C-47/14 Holterman Ferho Exploitatie ea

Contentverzamelaar

C-47/14 Holterman Ferho Exploitatie ea

Prejudiciële hofzaak

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   17 maart 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   03 april 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   03 mei 2014
Trefwoorden: EEX

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Verzoekster Holterman c.s. is een in NL gevestigde onderneming. Verweerder Spies, van DUI nationaliteit, is van 2001 – 2005/6 bij verzoekster in dienst als directeur, en later ook als bestuurder/procuratiehouder van de DUI vestigingen. Na afloop van de overeenkomst daagt verzoekster verweerder voor de Rb (Almelo) en verwijt verweerder schade te hebben veroorzaakt door onbehoorlijke vervulling van zijn taak en bewuste roekeloosheid als bestuurder van het bedrijf (grondslag artikel 7:661 en 6:162 BW).
Verweerder heeft met een beroep op Vo. 44/2001 gesteld dat de Rb niet bevoegd is de zaak te behandelen; de Rb heeft zich inderdaad op grond van artikel 5 onbevoegd verklaard van de zaak kennis te nemen, en het Hof Arnhem heeft dit bevestigd.

Het cassatieberoep voor de verwijzende NL HR betreft enkel het oordeel van het Hof Arnhem dat de NL rechter geen bevoegdheid toekomt voor de vorderingen op grond van de niet-nakoming door verweerder van zijn verplichtingen als directeur. De HR legt drie vragen aan het HvJEU voor:
1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze Verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?
2 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip 'verbintenissen uit overeenkomst' van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip 'plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd' van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?
3 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip 'verbintenissen uit onrechtmatige daad' van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?
3 (b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen' van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-462/06 Glaxosmithkline
Specifiek beleidsterrein: VenJ