C-470/20
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 27 januari 2021
Trefwoorden : staatssteun, opwekken van elektriciteit in waterkrachtcentrales;
Onderwerp :
• Artikel 108(3) VWEU;
• Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het VWEU;
• Punten 49 en 50 van de mededeling van de Commissie met als titel „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” (hierna: richtsnoeren);
Feiten:
AS Veejaam en OÜ Espo zijn twee Estse bedrijven die zich bezig houden met het opwekken van elektriciteit in waterkrachtcentrales in Estland. Beide bedrijven hebben overeenkomstig §59(1.1) van de (oude) Estse wet op de elektriciteitsmarkt (ELTS) bij AS Elering, de nationale transmissienetbeheerder voor elektriciteit, een aanvraag ingediend tot betaling van steun voor hernieuwbare energie voor de reeds in bedrijf genomen elektriciteitsproductie-installatie. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de turbinegenerator die de oorspronkelijke productie-installatie heeft vervangen, niet kan worden aangemerkt als een nieuwe productie-installatie die één geheel vormt, maar deel uitmaakt van een bestaande, één geheel vormende productie-installatie en niet zelfstandig elektriciteit kan opwekken. Volgens AS Elering heeft de steunregeling voor hernieuwbare energie tot doel nieuwe marktdeelnemers te ondersteunen en het aandeel van hernieuwbare energie in de elektriciteitsproductie te verhogen. Met het verlenen van extra steun wordt geen van beide doelstellingen bereikt. In dat geval is er sprake van een onrechtmatige staatssteunmaatregel. Zij beroept zich hierbij op punt 49 van de richtsnoeren. De door AS Veejaam en OÜ Espo ingestelde beroepen tegen de afwijzingsbesluiten van AS Elering werden door de Estse rechters in eerste en tweede aanleg afgewezen.
Overweging:
Gelet op de omstandigheden in deze zaak verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van Unieregels inzake staatssteun, waaronder punt 50 van de richtsnoeren alsook artikel 1c) van de verordening en artikel 108(3) VWEU. Aangezien onenigheid bestaat over de betekenis van het begrip „productie-installatie”, is de verwijzende rechter van oordeel dat voor de beslechting van het geding de vraag centraal staat hoe dat begrip moet worden gedefinieerd. Wat in de tweede plaats het stimulerende effect betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat de Commissie de verschillende versies van de Estse steunregeling voor hernieuwbare energie tweemaal, te weten in 2014 en 2017, heeft onderzocht en telkens als verenigbaar met de interne markt heeft aangemerkt. In het onderhavige geding is echter de vraag gerezen of de in 2016 in Estland geldende steunregeling voldeed aan het vereiste van het stimulerende effect dat voortvloeit uit de richtsnoeren (punten 49-52). In punt 50 van deze richtsnoeren is namelijk bepaald dat de steun voor de begunstigde geen stimulerend effect heeft wanneer de werkzaamheden aan het project reeds zijn aangevangen voordat de begunstigde bij de nationale autoriteiten een steunaanvraag heeft ingediend, en dat wanneer een begunstigde een project begint uit te voeren voordat hij een steunaanvraag heeft ingediend, steun voor dat project niet als verenigbaar met de interne markt wordt beschouwd.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten de Unieregels inzake staatssteun, waaronder het vereiste van een stimulerend effect als bedoeld in punt 50 van de mededeling van de Commissie met als titel „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een steunregeling op grond waarvan een producent van hernieuwbare energie de uitbetaling van staatssteun kan aanvragen nadat met de werkzaamheden aan het project reeds een aanvang is gemaakt, wanneer een nationale bepaling iedere producent die aan de bij de wet vastgestelde voorwaarden voldoet, een recht op steun toekent en de bevoegde autoriteit in zoverre geen beoordelingsruimte laat?
2. Is het in alle gevallen uitgesloten dat steun een stimulerend effect heeft wanneer de investering waarvoor de steun is aangevraagd, is gedaan wegens de wijziging van de voorwaarden van een milieuvergunning, ook wanneer de aanvrager – zoals in het onderhavige geval – wegens de strengere vergunningsvoorwaarden zijn activiteiten waarschijnlijk had gestaakt mocht hij de staatssteun niet hebben ontvangen?
3. Is er – onder meer gelet op de uiteenzetting van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados (C-590/14 P, EU:C:2016:797, punten 49 en 50) – in een geval waarin de Commissie zoals in casu bij een staatssteunbesluit zowel een bestaande steunregeling als voorgenomen wijzigingen daarvan verenigbaar met de interne markt heeft verklaard en waarin de betrokken staat onder meer te kennen heeft gegeven dat hij de bestaande steunregeling slechts zal toepassen tot en met een vastgestelde uiterste datum, sprake van nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening (EU) 2015/1589 wanneer de op de grondslag van de vigerende rechtsvoorschriften bestaande steunregeling ook na de door de lidstaat opgegeven uiterste datum nog steeds wordt toegepast?
4. Hebben, in het geval dat de Commissie naderhand heeft besloten om geen bezwaar te maken tegen een in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU toegepaste steunregeling, voor exploitatiesteun in aanmerking komende personen het recht om ook voor het aan het besluit van de Commissie voorafgaande tijdvak de betaling van steun aan te vragen mits de nationale procedureregels zulks toelaten?
5. Heeft een aanvrager die in het kader van een steunregeling exploitatiesteun heeft aangevraagd en met de uitvoering van een project dat voldoet aan voorwaarden die met de interne markt verenigbaar worden geacht, een aanvang heeft gemaakt op een tijdstip waarop de steunregeling rechtmatig werd toegepast, maar die zijn steunaanvraag heeft ingediend op een tijdstip waarop de steunregeling zonder kennisgeving aan de Commissie was verlengd, recht op steun niettegenstaande de regeling van artikel 108, lid 3, VWEU?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados (C-590/14 P); ANGED (C-233/16); (C-505/14); OTP Bank (C-672/13); Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires (C-354/90); CELF en ministre de la Culture et de la Communication (C-199/06);
Specifiek beleidsterrein: EZK