C-471/24 PKO BP

Contentverzamelaar

C-471/24 PKO BP

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    28 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    14 oktober 2024

Trefwoorden: kredietovereenkomst, oneerlijke bedingen, benchmarks, consumentenbescherming

Onderwerp: 
-    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 1, lid 2, artikel 2, artikel 3, lid 1 en lid 2, tweede volzin, artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1;
-    Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten: overwegingen 1, 5, 6, 8, 10, 20, 26, 27, 63 en 71, artikel 2, lid 1, artikel 3, lid 1, punt 3, artikel 3, lid 1, punt 7, onder d), en artikel 20, lid 1;
-    Uitvoeringsverordening (EU) 2019/482 van de Commissie van 22 maart 2019 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1368 tot vaststelling van een lijst van op financiële markten gebruikte cruciale benchmarks op grond van verordening [(EU) 2016/1011] van het Europees Parlement en de Raad: overwegingen 1, 2 en 4 en de bijlage;
-    Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad: artikel 10, lid 2, onder f), en artikel 3, onder j);
-    Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen: artikel 4, punt 3, artikel 4, punt 16, artikel 11, lid 1, artikel 11, lid 2, onder c), artikel 11, lid 3, artikel 11, lid 5, artikel 13, lid 1, onder e) en e bis);
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 169, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 38.

Feiten:
Verzoekende partij ‘J.J.’ en verwerende partij ‘PKO BP S.A’ (een bank) hebben in augustus 2019 een kredietovereenkomst gesloten tegen een variabele rentevoet. De ‘WIBOR 6M’ is daarin als benchmark aangeduid. J.J. heeft voor het ondertekenen informatie ontvangen over de risico’s in verband met de variabele rentevoet, en de bank heeft hem meegedeeld dat hij een renterisico droeg (een verhoging van de krediettermijnen wanneer de benchmark stijgt). J.J. stelt dat hij niet op de hoogte is gesteld van de wijze waarop de WIBOR-benchmark wordt bepaald, welke factoren van invloed zijn op de hoogte ervan, en evenmin dat de door verwerende bank verstrekte informatie van invloed is op die index. De raadsman van J.J. heeft eerst een klacht ingediend bij de bank, en vervolgens de bank gedagvaard. Hij betwist de wettigheid van de clausules betreffende de variabele rentevoet en vordert nietigheid van de overeenkomst.

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de mogelijkheid om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen inzake benchmarks te onderzoeken. Hiervoor moet eerst bepaald worden of de bedingen kunnen worden getoetst aan richtlijn 93/13, vanwege de materiële uitsluiting ervan in artikel 1, lid 2. Daarnaast stelt de verwijzende rechter verschillende vragen over hoe ver de informatieplicht voor de bank in onderhavige zaak strekt, en of er informatie gegeven moet worden over de wijze waarop het WIBOR-mechanisme is opgezet, de factoren die hierop van invloed kunnen zijn, en over de berekening van de referentie-index.

Prejudiciële vragen:
a) Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan om contractuele bedingen te onderzoeken die betrekking hebben op een variabele rentevoet die op basis van de WIBORbenchmark wordt vastgesteld? 

b) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan om contractuele bedingen te onderzoeken die betrekking hebben op een variabele rentevoet die op basis van de WIBOR-benchmark wordt vastgesteld? 

c) Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen betreffende een variabele rentevoet die op basis van de WIBOR-benchmark wordt vastgesteld, kunnen worden geacht in strijd te zijn met de goede trouw en het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk te verstoren doordat de consument onjuist is geïnformeerd over de blootstelling aan het risico van de variabele rentevoet, met name doordat niet is aangegeven hoe de benchmark wordt vastgesteld die dient als basis voor de variabele rentevoet en wat de onzekerheden zijn omtrent het gebrek aan transparantie en de ongelijke verdeling van dit risico tussen de contractpartijen? d) Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord: moet artikel 6, lid 1, juncto artikel 3, lid 1 en lid 2, tweede volzin, en artikel 2 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat wanneer een contractueel beding betreffende een variabele rentevoet die op basis van de WIBOR-benchmark wordt vastgesteld, als oneerlijk wordt beschouwd, de overeenkomst in stand kan blijven, waarbij de debetrentevoet gebaseerd wordt op het tweede element voor de berekening van de rentevoet in de overeenkomst, namelijk de vaste marge van de bank, zodat de variabele debetrentevoet een vaste rentevoet wordt? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-125/18; C-143/13; C-186/16; C-655/20; C-19/20 Bank BPH

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZ