C-473/19 en C-474/19 Föreningen Skydda Skogen e.a.

Contentverzamelaar

C-473/19 en C-474/19 Föreningen Skydda Skogen e.a.

Gevoegde hofzaken

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 21 augustus 2019
Schriftelijke opmerkingen: 7 oktober 2019

Trefwoorden : habitat; flora en fauna; vogelstand; houtkap

Onderwerp :

- Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;

- Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand;

- Richtsnoeren van de Commissie inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang in de zin van richtlijn 92/43;

 

Feiten:

De zaak gaat over een kennisgeving van eindkap: alle bomen worden verwijderd, met uitzondering van een beperkt aantal bomen volgens de richtsnoeren van het bosbouwagentschap. In het bosgebied hebben verschillende vogelsoorten hun habitat. Het is zeer waarschijnlijk dat door de houtkap specimens van de soorten worden gestoord of gedood. Alle eieren in het gebied zullen worden vernield. Het bosbouwagentschap heeft als toezichthoudende autoriteit specifieke richtsnoeren over de te nemen voorzorgsmaatregelen uitgevaardigd en was van oordeel dat de houtkap, indien de richtsnoeren zouden worden opgevolgd, niet in strijd was met de verboden in het besluit inzake de bescherming van soorten (hierna: ASF). De natuur- en ornithologische verenigingen hebben het provinciebestuur - de regionale toezichthoudende autoriteit - verzocht om op te treden. De verenigingen hebben verklaard dat de houtkap niettegenstaande de richtsnoeren van het bosbouwagentschap in strijd was met de in de ASF neergelegde verboden. Het provinciebestuur was van mening dat de maatregelen niet in strijd waren met de in de ASF neergelegde verboden, op voorwaarde dat bepaalde voorzorgsmaatregelen werden genomen. De verenigingen hebben bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het besluit van het provinciebestuur om geen handhavingsmaatregelen te nemen. Zij vorderen primair dat de verwijzende rechter het besluit van het provinciebestuur nietig verklaart.

 

Overweging:

De vraag luidt of de strikte bescherming van richtlijn 92/43 niet langer geldt voor soorten waarvoor een gunstige staat van instandhouding is bereikt. De verwijzende rechter heeft vervolgens een aantal vragen gesteld over de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale praktijk die betrekking heeft op de beoordeling van het doel van de maatregelen en hun effect op de staat van instandhouding van beschermde soorten.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale praktijk op grond waarvan het verbod enkel betrekking heeft op de soorten die zijn opgenomen in bijlage 1 bij bovengenoemde richtlijn, die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont?

2. Moeten de begrippen „opzettelijk doden/(ver)storen/vernielen”, die worden gebezigd in artikel 5, onder a) tot en met d), van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand en artikel 12, onder a) tot en met c), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk op grond waarvan in het geval waarin de betreffende maatregel kennelijk niet tot doel heeft soorten te doden of te storen (bijvoorbeeld bosbouwmaatregelen of bodemexploitatie), de verboden enkel van toepassing zijn indien er een risico bestaat dat die maatregel negatieve gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van de soorten?

De eerste en de tweede vraag worden gesteld in het licht van onder andere: – het feit dat artikel 5 van de vogelrichtlijn betrekking heeft op de bescherming van alle vogelsoorten als bedoeld in artikel 1, eerste alinea, de wijze waarop het begrip „specimen” wordt omschreven in artikel 1, onder m), van de habitatrichtlijn; – het feit dat de kwestie van de staat van instandhouding van de soort hoofdzakelijk aan de orde is in verband met de afwijkingen waarin is voorzien bij artikel 16 van de habitatrichtlijn (de afwijking vereist dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan) en artikel 9 van de vogelrichtlijn (de afwijking mag niet onverenigbaar zijn met deze richtlijn, die de lidstaten in artikel 2 verplicht de nodige maatregelen te nemen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen).

3. Indien het antwoord op de tweede vraag deels luidt dat de schade op een ander dan het individuele niveau moet worden beoordeeld opdat het verbod van toepassing is, moet de beoordeling dan worden verricht op een van de volgende schalen of niveaus:

  1. een bepaald geografisch afgebakend gedeelte van de populatie, zoals gedefinieerd onder a), bijvoorbeeld binnen de grenzen van de provincie, de lidstaat of de Europese Unie;
  2. de betrokken lokale populatie (biologisch afgezonderd van andere populaties van de soort);
  3. de betrokken metapopulatie;
  4. de gehele populatie van de soort binnen het relevante biogeografische regionale deel van het verspreidingsgebied van de soort?

4. Moet het begrip „beschadiging/vernieling”, dat met betrekking tot voortplantingsplaatsen wordt gebezigd in artikel 12, onder d), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale praktijk op grond waarvan in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang – direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief – tot gevolg heeft dat de continue

ecologische functie (CEF) van de habitat van de betrokken soort in een enkel gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort op een van de in de derde vraag vermelde niveaus dreigt te verslechteren?

5. Indien het antwoord op de vierde vraag ontkennend luidt, hetgeen inhoudt dat schade op een ander niveau dan dat van de habitat in het individuele gebied moet worden beoordeeld opdat het verbod van toepassing is, dient de beoordeling dan te worden verricht op een van de volgende schalen of niveaus:

  1. een bepaald geografisch afgebakend gedeelte van de populatie, zoals gedefinieerd onder a), bijvoorbeeld binnen de grenzen van de provincie, de lidstaat of de Europese Unie;
  2. de betrokken lokale populatie (biologisch afgezonderd van andere populaties van de soort);
  3. de betrokken metapopulatie;
  4. de gehele populatie van de soort binnen het relevante biogeografische regionale deel van het verspreidingsgebied van de soort?

De tweede en de vierde vraag van de mark- och miljödomstol (rechter voor landen milieuzaken, Zweden) omvatten de vraag of de strikte bescherming die de richtlijnen bieden, niet langer van toepassing is op soorten waarvoor de doelstelling van de richtlijn (gunstige staat van instandhouding) is bereikt.

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Griekenland C-103/00; Commissie/Duitsland C-98/03; Commissie/Spanje C-221/04; Commissie/Finland C-342/05; Commissie/Frankrijk C-383/09; Commissie/Griekenland C-504/14; Commissie/Polen C-441/17; Conclusie in zaak C-6/04 Commissie/Verenigd Koninkrijk; Conclusie in zaak C-221/04 Commissie/Spanje.

Specifiek beleidsterrein: IenW; LNV