C-477/22 Azienda regionale sarda trasporti

Contentverzamelaar

C-477/22 Azienda regionale sarda trasporti

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 september 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     25 oktober 2022

Trefwoorden: openbaarvervoerbedrijf, wegvervoer, rijtijd, traject

Onderwerp:

Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad

Feiten:

De vennootschap ARST S.p.A. is een plaatselijk openbaarvervoerbedrijf van de regio Sardinië. Zij verzorgt personenvervoer op het grondgebied van de regio en staat onder toezicht van de regionale overheid. WS en de andere werknemers die in casu verweerders in cassatie zijn (hierna: werknemers) zijn bij de vennootschap ARST in dienst als chauffeurs in het wegvervoer van personen. Op 05-09-2011 hebben de werknemers beroep ingesteld bij de Tribunale di Oristano (rechter in eerste aanleg, Italië) wegens schending van verordening 561/2006. Zij voerden met name aan dat ieder van hen tussen 11-04-2007 – de datum van inwerkingtreding van de verordening – en 06-12-2010 wegens de door de werkgever opgelegde diensttijden niet de „normale” wekelijkse rusttijd in artikel 4, onder h, van de verordening gedefinieerd als een periode van rust van ten minste 45 uur heeft genoten, waardoor zij in totaal 953,30 rusturen niet hebben genoten en de in artikel 6, lid 3, van de verordening vastgestelde maximale rijtijd gedurende twee opeenvolgende weken van 90 uur met in totaal 752 uur hebben overschreden. Zij hebben de Tribunale di Oristano verzocht de werkgever, ARST S.p.A., te veroordelen tot betaling van een vergoeding en/of compensatie die in verhouding staat tot de niet genoten rusturen en de overschrijding van voornoemde maximale rijtijd. ARST S.p.A. heeft aangevoerd dat de werknemers sinds maart 2009 werkten in twee toerbeurten, die door de vakorganisaties waren onderschreven: een van negen weken, bestaande uit diensten met trajecten van meer dan 50 km, waarbij de in de verordening voorziene rusttijden werden toegepast, en een van tien weken, bestaande uit diensten van minder dan 50 km, waarbij de verordening niet werd toegepast.

Overweging:

De eerste vraag heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, onder a), van de verordening. De aan het Hof voorgelegde vraag vloeit voort uit het feit dat ARST S.p.A. de dienst exploiteert op verschillende routes en dat de chauffeur op dezelfde werkdag en met hetzelfde voertuig meer dan één route aflegt. In casu wordt echter de definitie zelf van „traject” van het voertuig betwist. Er bestaat twijfel over of de in artikel 3, onder a), van de verordening gebruikte term „traject” verwijst naar de door de vervoersonderneming vastgestelde route met het oog op de betaling van het vervoerbewijs, dan wel veeleer naar de kilometers die een chauffeur op een werkdag met het voertuig aflegt, ook op meerdere routes. De tweede aan het Hof voorgelegde vraag betreft de definitie van „rijtijd” in artikel 6, lid 3, van de verordening. Het is niet duidelijk of  „andere werkzaamheden” meetellen voor de berekening van de rijtijd gedurende de periode van twee opeenvolgende weken. In de uitlegging door de rechters die de zaak reeds hebben onderzocht, wordt de rijtijd bovendien gelijkgesteld met de dagelijkse diensttijd; deze uitlegging is gebaseerd op de verwijzing in de definitie van „dagelijkse rijtijd” in artikel 4, onder k, van de verordening naar de periode tussen twee dagelijkse rusttijden, en op de verschillende definities, in artikel 4 van de verordening, van „rijtijd” – oftewel de rijactiviteit zoals geregistreerd – en van „rijperiode”, waardoor deze laatste term een ruimere tijdspanne lijkt aan te duiden.

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad aldus te worden uitgelegd dat de term ,traject’ van niet meer dan 50 km betrekking heeft op het aantal kilometers van de door de vervoersonderneming voor de betaling van het vervoerbewijs vastgestelde route (lijn), dan wel op het totale aantal kilometers dat de chauffeur in de dagelijkse diensttijd aflegt, dan wel op de maximale afstand die het voertuig over de weg aflegt ten opzichte van zijn vertrekpunt (straal), of aan de hand van welk ander criterium moeten de kilometers van het traject worden berekend?

2. Moet artikel 6, lid 3, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad aldus worden uitgelegd dat ,de totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende twee opeenvolgende weken’ de som is van de ,rijtijden’ gedurende de twee weken – overeenkomstig de definitie in artikel 4, onder j) – of omvat die rijtijd ook andere activiteiten, met name de volledige diensttijd van de chauffeur gedurende de twee weken of alle andere werkzaamheden’ als bedoeld in artikel 6, lid 5?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ministère public (Sanctions extraterritoriales) (C-906/19)

Specifiek beleidsterrein: IenW

Gerelateerde documenten