C-480/18 PrivatBank

Contentverzamelaar

C-480/18 PrivatBank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    26 november 2018

Trefwoorden: bevoegdheid; banken; interne markt;

Onderwerp:

-           Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG;


Feiten:

Cliënt heeft op 16.11.2011 PrivatBank (hierna: verzoekster) een betalingsopdracht gegeven voor een bedrag van 394.138,12 USD, dat moest worden overgemaakt naar de rekening van een andere persoon bij Snoras Bank. De betalingsopdracht werd diezelfde dag verwerkt door verzoekster, maar door samenloop van omstandigheden kon de opdracht niet uitgevoerd worden. Cliënt stapte naar een scheidsgerecht om dit bedrag van verzoekster terug te vorderen. De vordering werd afgewezen omdat het scheidsgerecht vond dat verzoekster haar verplichtingen was nagekomen volgens de wettelijke voorschriften. De commissie (voor financiële en kapitaalmarkten Letland) heeft een klacht van de cliënt ontvangen over de gedragingen van verzoekster, met name de weigering het geld dat in haar bezit was gebleven ten gevolge van de niet-uitvoering van de betalingsopdracht opnieuw bij te schrijven op de rekening van de cliënt. De commissie heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de uitvoering van de opdracht van de cliënt overeenkomstig artikel 99(9) van de wet inzake betalingsdiensten en elektronisch geld bij verzoekster berustte (hierna: bestreden beslissing). Verzoekster stelde beroep in bij de regionale bestuursrechter; het beroep werd verworpen. Verzoekster heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoekster stelt dat de regionale bestuursrechter zijn bevoegdheid heeft overschreden door geen rekening heeft gehouden met het arbitrale vonnis waarbij het geschil al was beslecht. Het was niet gerechtvaardigd dat de commissie sancties oplegde. Volgens verzoekster is artikel 99 van de wet niet van toepassing, aangezien de betaling niet in euro of in de valuta van een lidstaat werd uitgevoerd en de partijen de aansprakelijkheid in een onderhandse overeenkomst hadden vastgelegd. De commissie voert aan dat zij bevoegd is om klachten te behandelen en sancties op te leggen. Het arbitrale vonnis doet niets af aan de verplichting van verzoekster om in overeenstemming met de regelgeving te handelen.


Overweging:

De vraag rijst of de commissie in het kader van de klachten- of toezichtprocedures bevoegd is om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van de richtlijn, waarbij zij bepaalt wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie. Indien de commissie daartoe bevoegd is, moet worden bepaald of het arbitrale vonnis waarbij het geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht, een prejudicieel karakter heeft. Tevens rijst de vraag of de bevoegde autoriteit bij de toepassing van klachtenprocedures of in het kader van haar taken van toezicht rekening moet houden met het arbitrale vonnis waarbij het geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht.


Prejudiciële vragen:

1. Is een nationale regeling volgens welke de Commissie [voor financiële en kapitaalmarkten van Letland] bevoegd is om klachten van betalingsdienstgebruikers te onderzoeken, ook als die betrekking hebben op

betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat, en bijgevolg om inbreuken op de wet [inzake betalingsdiensten en elektronisch geld] vast te stellen en sancties op te leggen, verenigbaar met artikel 2, lid 2, van [...] richtlijn [2007/64/EG]?

2. Moeten artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij in de mogelijkheid voorzien dat de bevoegde autoriteit eveneens toezicht uitoefent en sancties oplegt met betrekking tot betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone?

3. Is de bevoegde autoriteit, met het oog op de in de artikelen 20 en 21 van de richtlijn vermelde taken van toezicht of de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures, bevoegd om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van de richtlijn, waarbij zij bepaalt wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie?

4. Moet de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van de richtlijn bedoelde taken van toezicht of in het kader van de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures rekening houden met het arbitrale vonnis waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV
 

Gerelateerde documenten