C-481/21 Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 oktober 2021Schriftelijke opmerkingen: 29 november 2021
Trefwoorden : gegevensbescherming; opsporing en vervolging strafbare feiten
Onderwerp :
- Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten op de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad
- Artikel 15 en 47 Handvest;
Feiten:
Verzoeker heeft gesolliciteerd bij een muziekfestival als beveiligingsmedewerker. Als deel van de sollicitatieprocedure is hij onderworpen aan een veiligheidsonderzoek. Naar aanleiding van een zoektreffer in het Duitse uniform politioneel informatienetwerk (een gezamenlijke procedure in de zin van artikel 21 van de richtlijn), beheerd door het Bundeskriminalamt (Duitse federale recherche, verweerder), waarna verzoeker niet is geselecteerd. Gegevens worden door instanties op het informatienetwerk opgeslagen met instemming van de verweerder. Op de instanties berust de verantwoordelijkheid inzake gegevensbescherming, waar op de verweerder de verantwoordelijkheid met betrekking tot inzage berust.
Verzoeker heeft verzocht tot inzage van gegevens over hem die de verweerder heeft opgeslagen in het informatienetwerk. Verweerder heeft het deel van de gegevens dat betrekking op lichamelijk letsel dat door de verzoeker was toegebracht, verstrekt, maar heeft eveneens bevestigd dat er nog andere gegevens van de verzoeker zijn opgeslagen waartoe geen inzage is verleend. Motivering hiertoe werd door de verweerder niet noodzakelijk geacht, buiten het bericht dat het belang tot geheimhouding voor de instantie zwaarder weegt dan het belang van informatie van de verzoeker. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld dat is bevestigd. Hierbij heeft de verweerder echter geweigerd t.a.v. de verwijzende rechter om inlichtingen over de voor de verwerking verantwoordelijke instantie te verstrekken, enkel verklarende dat de verweerder niet de eigenaar van de gegevens is. Verdere motivering voor de weigering is uitgebleven. Instemming van de instantie is vereist voor inzage, maar die instemming is kennelijk niet gegeven.
Overweging:
Het Bundeskriminalamt en de onbekende politie-instantie leggen het nationale recht (dat overeenkomt met de richtlijn) dermate ruim uit dat de toe te passen en uit de richtlijn voortvloeiende nationale bepalingen op gespannen voet komen te staan met de wezenlijke inhoud van de rechten en vrijheden van de betrokkene. Als gevolg heeft de invoer van de gegevens in het informatienetwerk kennelijk geleid tot een beroepsverbod, aangezien aan de verwijzende rechter geen kennis is gegeven over welke instantie de gegevens heeft ingevoerd en waarom inzage is geweigerd. Daarmee kan de rechter het besluit van de verweerder niet toetsen.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 15, lid 3 en lid 1, juncto artikel 14 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 199, blz. 1; hierna: „richtlijn (EU) 2016/680”), in het licht van artikel 54 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling
a) volgens welke ingeval van gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor een gegevensverwerking de voor de opgeslagen gegevens feitelijk verantwoordelijke instantie niet hoeft te worden aangewezen, en
b) die tevens toestaat dat er aan een rechter geen inhoudelijke motivering voor de weigering van inzage wordt gegeven?
2) Indien vragen 1 a) en 1 b) bevestigend worden beantwoord: is artikel 15, lid 3 en lid 1, van richtlijn (EU) 2016/680 verenigbaar met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit hoofde van artikel 47 van het Handvest, ofschoon het de rechter daarmee onmogelijk wordt gemaakt om
a) de andere betrokken en daadwerkelijk verantwoordelijke autoriteit, die moet instemmen met de verlening van inzage, overeenkomstig de nationale procesregels op te roepen om deel te nemen aan een uit meerdere fasen bestaande bestuurlijke procedure, en
b) inhoudelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor weigering van inzage is voldaan en deze voorwaarden juist zijn toegepast door de autoriteit die inzage heeft geweigerd?
3) Brengt de weigering van inzage en derhalve van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest met zich mee dat op onwettige wijze afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van beroep als bedoeld in artikel 15 van het Handvest, wanneer de opgeslagen informatie wordt gebruikt om een betrokkene wegens een vermeend veiligheidsrisico uit te sluiten van een door hem beoogde activiteit?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV