C-483/16

Contentverzamelaar

C-483/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   16 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       2 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   2 februari 2017

Trefwoorden: consumentenbescherming; kredietovereenkomsten; handvest grondrechten

Onderwerp: - handvest grondrechten artikel 20 (gelijkheid voor de wet); 21 (non-discriminatie), 47 (recht op eerlijk proces)
- richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
- richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;

Verzoeker sluit tezamen met de medeschuldenares als consument in mei 2008 bij Erste Bank (verweerster) een leningovereenkomst voor de aanschaf van een woning. De hoofdsom is gesteld in ZWIfra, uitbetaling vindt plaats in HON valuta, terugbetaling dient in ZWIfra te geschieden. Deze overeenkomst wordt in onderhavige procedure aangevochten. Verzoeker stelt nietigheid op grond van oneerlijke bedingen. De hoogte van het maandelijks te betalen bedrag wordt niet in de overeenkomst genoemd en niet uitgesplitst naar aflossing en rente en evenmin is vermeld welke wisselkoers voor terugbetaling wordt gehanteerd. Daarnaast verwijt verzoeker de bank niet aan haar informatieplicht te hebben voldaan voor wat betreft het wisselkoersrisico, niet verzoekers solvabiliteit in beschouwing te hebben genomen en betwist hij het recht van de bank om de rentetarieven te verhogen. Gedurende het proces vindt (in 2014) een wetswijziging plaats als gevolg waarvan correcties in de (bedragen van de) overeenkomst plaatsvinden, waarna de rechter verzoeker vraagt zijn verzoekschrift aan te passen aan de nieuwe situatie (hetgeen ingewikkelde wiskundige berekeningen zou vereisen), maar verzoeker laat dit achterwege. De rechter besluit dan ook dat de zaak niet kan worden voortgezet.

De verwijzende HON rechter vraagt zich af of het gerechtvaardigd is van een consument te eisen dat hij in een civiele procedure als de onderhavige als gevolg van een wetswijziging processtukken met een bepaalde inhoud moet indienen. In geval van andere leningovereenkomsten is het op grond van het HON recht eenvoudig mogelijk te vorderen dat een overeenkomst ongeldig wordt verklaard, ongeacht of de verzoeker een consument is. Daarnaast vraagt de rechter zich af in hoeverre het EUrecht in deze niet-grensoverschrijdende zaak van toepassing is. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt:

1 „Moeten de volgende bepalingen van Unierecht, namelijk artikel 129 A, leden 1 en 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Verdrag van Rome), gelezen in samenhang met lid 3 van deze bepaling, artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 2), artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, alsook overweging 47 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen (de toepassing van) een nationale wettelijke regeling die een aanvullend vereiste stelt aan een procespartij (verzoeker of verweerder) die tussen 1 mei 2004 en 26 juli 2014 als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat dat de mogelijkheid biedt om de rente, kosten en vergoedingen eenzijdig te verhogen, of dat in een spread tussen bied- en laatkoers voorziet, in die zin dat deze partij, om haar rechten die voortvloeien uit de ongeldigheid van bovengenoemde consumentenovereenkomsten in rechte geldend te kunnen maken, met name in de civiele procedure een stuk [met name een verzoekschrift, een memorie tot wijziging van het verzoekschrift of een als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, een memorie tot wijziging van deze exceptie, een tegenvordering of een memorie tot wijziging van deze vordering] moet indienen dat bepaalde gegevens moet bevatten om de rechter in staat te stellen de zaak ten gronde te behandelen, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

2 Ongeacht of het Hof de eerste vraag, die algemener is dan de tweede vraag, bevestigend dan wel ontkennend beantwoordt, moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag onderworpen is aan de hierna onder a) tot en met c) genoemde dwingende aanvullende vereisten, volgens welke:

a) het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien de procespartij daarin niet alleen vordert dat de rechter de in de eerste vraag bedoelde, door haar als consument gesloten kredietovereenkomst geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, maar ook dat hij de aan de volledige nietigverklaring verbonden rechtsgevolgen toepast, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

b) het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien daarin naast de volledige nietigverklaring van de in de eerste vraag bedoelde consumentenovereenkomst niet tevens wordt gevorderd dat daaraan dat rechtsgevolg wordt verbonden dat erin bestaat dat de procespartij wordt hersteld in de toestand die bestond vóór de sluiting van de overeenkomst, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

c) het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien het een wiskundig uiterst complexe (door de nationale bepalingen omschreven) afrekening voor de periode tussen de aanvang van de contractuele relatie en de indiening van het verzoekschrift bevat, die bovendien met inachtneming van de regels inzake de omzetting in Hongaarse forint dient te worden verricht en die voorts een gedetailleerd, uitgesplitst overzicht moet bevatten dat cijfermatig kan worden gecontroleerd en dat de volgens de overeenkomst vervallen aflossingen, de door de verzoeker verrichte aflossingen, het bedrag van de aflossingen die zijn vervallen indien het nietige beding buiten beschouwing wordt gelaten, en het verschil tussen deze waarden vermeldt, alsook het totale bedrag dat de procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag nog verschuldigd is of eventueel te veel heeft betaald aan de kredietinstelling, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

3 Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat de schending ervan door de oplegging van de hierboven in de eerste en de tweede vraag genoemde aanvullende vereisten tegelijkertijd een schending vormt van de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 2), waarbij (ten dele ook in de eerste en de tweede vraag) mede rekening moet worden gehouden met het feit dat de nationale rechterlijke instanties krachtens de arresten van 5 december 2000, Guimont (C-448/98, EU:C:2000:663, punt 23), en 10 mei 2012, Duomo Gpa e.a. (C-357/10–C-359/10, EU:C:2012:283, punt 28), en de beschikking van 3 juli 2014, Tudoran (C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 39), de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming ook moeten toepassen op niet-grensoverschrijdende, dat wil zeggen zuiver nationale situaties, of moet worden aangenomen dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie op grond van het loutere feit dat de in de eerste vraag genoemde kredietovereenkomsten in vreemde valuta luiden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (zie vraag 3)

Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ