C-49/22 Austrian Airlines
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 maart 2022 Schriftelijke opmerkingen: 10 mei 2022
Trefwoorden : compensatie luchtreizigers, repatriëringsvlucht, COVID-19
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91
Feiten:
Verweerster is een Oostenrijkse luchtvaartmaatschappij. Verzoeker en zijn echtgenote beschikten elk over bevestigde boekingen voor de door verweerster uitgevoerde vlucht OS 17, met vertrek vanaf de Wenen naar Mauritius, en vlucht OS 18 met vertrek vanaf Mauritius op 20-03-2020 naar Wenen. Beide vluchten waren onderdeel van een pakketreis voor verzoekers. Terwijl vlucht OS 17 volgens de planning werd uitgevoerd, heeft verweerster vlucht OS 18 geannuleerd als gevolg van de COVID-19-pandemie en de hiermee verband houdende maatregelen van de Oostenrijkse Bondsregering. Hoewel zij beschikte over de contactgegevens van verzoeker en zijn echtgenote, heeft zij geen contact met hen opgenomen en hen dus ook niet gewezen op hun rechten uit artikel 8, lid 1, van verordening 261/2004. Verzoeker en zijn echtgenote zijn pas op 19-03-2020 gebeld door de reisorganisator, die hen informeerde over de annulering en een repatriëringsvlucht die op 20-03-2020 door het Oostenrijkse ministerie van Buitenlandse Zaken was gepland. Verzoeker en zijn echtgenote hebben zich op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken online geregistreerd voor deze vlucht. Daarvoor betaalden zij voor elk een verplichte bijdrage in de onkosten van 500 EUR aan het ministerie van Buitenlandse zaken. De vlucht werd door verweerster uitgevoerd op dezelfde vliegtijd als was gepland voor vlucht OS 18. Verzoeker stelt dat vlucht OS 18 is uitgevoerd, maar met een bedrag van 500 EUR „dubbel afgerekend”. In strijd met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 261/2004 heeft verweerster niet alleen verzuimd om een alternatief reisplan aan te bieden of te organiseren, maar heeft zij zelfs nog kosten in rekening gebracht voor het door verzoeker zelf georganiseerde vervoer. Aangezien zij in dit verband haar Unierechtelijke verplichtingen niet is nagekomen, is zij aansprakelijk voor schade die voor verzoeker is ontstaan, omdat hij voor eigen rekening vervangend vervoer en hulp heeft moeten regelen.
Overweging:
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het verlenen van hulp bij de bijstand en repatriëring in noodgevallen als deel van de consulaire bescherming tot de consulaire taken van Oostenrijk behoort. Daarbij gaat het om een overheidstaak. De verwerende luchtvaartmaatschappij heeft als contractuele partner van Oostenrijk daaraan meegewerkt, maar geen invloed gehad op de beslissing daarvan. De uitkomst van het geding hangt dus af van de juiste uitlegging van de begrippen „geboden” in artikel 5, lid 1, onder b), van verordening 261/2004 en „alternatief reisplan” in artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening. Met betrekking tot de tweede vraag stelt de verwijzende rechter dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat wanneer een luchtvaartmaatschappij de krachtens artikelen 8 en 9 geldende verplichtingen niet nakomt, de passagiers compensatie kunnen vorderen op grond van de in dezelfde artikelen vermelde elementen, die niet op nationaal aansprakelijkheidsrecht berust. Voorts heeft het Hof ten aanzien van artikel 9, lid 1, onder b), van verordening 261/2004 reeds gepreciseerd dat het recht op compensatie van de luchtreiziger wordt bepaald volgens de criteria van noodzakelijkheid, passendheid en redelijkheid. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat dezelfde criteria ook moeten worden toegepast op het recht op compensatie bij niet-nakoming van de in artikel 8, lid 1, punt b), van verordening 261/2004 bedoelde verplichting.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, aldus worden uitgelegd dat ook een van overheidswege georganiseerde repatriëringsvlucht als een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming – dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van annulering moet aanbieden – moet worden beschouwd, wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert weliswaar geen recht op vervoer van de passagier in het leven kan roepen, maar de passagier wel voor de vlucht zou kunnen aanmelden en de kosten voor de vlucht zou kunnen dragen, en zij de vlucht op grond van een overeenkomst met de staat uiteindelijk met hetzelfde vliegtuig en op dezelfde vliegtijden uitvoert die voor de oorspronkelijke geannuleerde vlucht waren gepland?
2) Moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat een passagier die zich zelf aanmeldt voor een in de eerste vraag beschreven repatriëringsvlucht en daarvoor een verplichte bijdrage in de onkosten aan de staat betaalt, een rechtstreeks uit die verordening voortvloeiende aanspraak op vergoeding van deze kosten heeft jegens de luchtvaartmaatschappij, zelfs indien de kosten niet uitsluitend bestaan uit de loutere kosten van de vlucht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-74/19), (C-826/19), (C-12/11), (C-530/19), (C-354/18), (C-832/18), (C-83/10)
Specifiek beleidsterrein: IenW