C-490/17 Passenger Rights
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 02 oktober 2017 Schriftelijke opmerkingen: 18 november 2017 Trefwoorden: luchtvaart; compensatie; staking Onderwerp: - verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91. Feiten: Op 11.11.2015 is de door KD geplande vlucht van Krakau naar Milaan via München geannuleerd als gevolg van een staking van het boordpersoneel van verweerder (luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa AG). De staking was georganiseerd door Ufo, de vakbond van werknemers van de luchtvaartmaatschappij. Verzoekster (de vennootschap naar Pools recht Passenger Rights), heeft door middel van cessie het litigieuze recht van de passagier verkregen op compensatie voor de annulering van een vlucht krachtens artikel 7 van verordening 261/2004 ten belope van €250,- jegens verweerder. De op 06.11.2015 begonnen staking heeft in de daaropvolgende 7 dagen geleid tot de annulering van 4.804 vluchten, hetgeen overeenkomt met 44,4% van alle geplande vluchten en 574.908 passagiers trof. Volgens verweerster vormde de door de vakbond Ufo georganiseerde staking van het boordpersoneel een buitengewone omstandigheid die haar activiteit als luchtvaartmaatschappij heeft verlamd en niet inherent was aan de normale uitoefening van haar activiteit. Bij vonnis van 27.10.2016 heeft rechter in eerste aanleg de vordering afgewezen. De rechter stelde vast dat de staking van het boordpersoneel een externe buitengewone omstandigheid was. De rechter onderschreef het standpunt van verweerster dat zij niet in staat was gekwalificeerd boordpersoneel in zo grote aantallen te vervangen of andere preventieve maatregelen te nemen. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij voert schending aan van bepalingen van materieel recht. Verzoekster stelt dat er sprake is van onjuiste uitlegging van de voorwaarden voor bevrijding van een luchtvaartmaatschappij van de verplichting de in artikel 7 van verordening 261/2004 bedoelde compensatie te betalen. Verzoekster heeft gevorderd dat het bestreden vonnis wordt gewijzigd en haar vordering volledig wordt toegewezen. Overweging: Bij de eerste vraag gaat het erom of een bedrijfsinterne staking die is georganiseerd door een vakbond van werknemers van een luchtvaartmaatschappij onder de buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5(3) van verordening 261/2004 valt. De verwijzende rechter is bekend met de rechtspraak van het Hof over de kwalificatie van buitengewone omstandigheden (C-394/14, C-257/14, C-302/16, C-315/15, en C-22/11). Uit deze beslissingen kan echter geen eenduidige oplossing voor de twijfels van de nationale rechter worden afgeleid. Volgens de nationale rechter mag het doel van verordening 261/2004, namelijk een ruime bescherming van de consument tegen de annulering van vluchten, niet uit het oog worden verloren. De aanname dat het op grond van verordening 261/2004 voldoende is enkel aannemelijk te maken dat de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om stakingen te voorkomen, kan dat beginsel ondergraven en bovendien in strijd zijn met het beginsel dat bevrijding van de luchtvaartmaatschappij van de aansprakelijkheid voor de annulering van vluchten een uitzondering is, zoals volgt uit bestendige rechtspraak van het Hof. Prejudiciële vragen: 1) Valt een bedrijfsinterne staking georganiseerd door de vakbond van werknemers van een luchtvaartmaatschappij onder „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, in samenhang met overweging 14 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten? 2) Is het voor bevrijding van een luchtvaartmaatschappij van de verplichting tot betaling van compensatie krachtens artikel 5, lid 3, in samenhang met overweging 14 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten, voldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat een staking van werknemers een buitengewone omstandigheid is die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen door de luchtvaartmaatschappij niet kon worden voorkomen, of moet zulks worden aangetoond? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Siewert C-394/14; Van der Lans C-257/14; Krijgsman C-302/16; Pešková en Peška C-315/15; Finnair C-22/11 Specifiek beleidsterrein: IenM