C-491/20, C-493/20, C-494/20, C-496/20, C-506/20, en C-511/20 Sąd Najwyższy e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 15 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 1 februari 2021
Trefwoorden : rechtstaat; onafhankelijkheid; onpartijdigheid
Onderwerp :
- VEU artikelen 2, 4, en 19;
- VWEU artikelen 267 en 279;
Feiten:
De feiten en omstandigheden, en de prejudiciële vragen in C-493/20, C-494/20, C-496/20, C-506/20 en C-511/20 zijn gelijk aan zaak C-491/20. Verzoeker heeft tegen AS (verweerder 1) en de verwijzende rechtbank (verweerder, hierna: SN) een verzoek tot vaststelling en een verzoek tot conservatoire maatregelen ingediend. Verzoeker heeft verzocht vast te stellen dat AS geen dienstbetrekking heeft als rechter van de SN. Verzoeker is rechter bij rechtbank K en werd overgeplaatst van de IIe sector civiel naar de Ie sector civiel. Verzoeker is tegen deze beslissing opgekomen bij de nationale raad voor de rechtspraak (KRS). De KRS heeft verklaard dat niet op het beroep van verzoeker hoefde te worden beslist. Verzoeker is tegen de uitspraak van de KRS opgekomen bij kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken van SN (hierna: IPiUS SN). De zaak werd verwezen naar de kamer voor buitengewone controle en publieke aangelegenheden van SN (hierna: IKNiSP SN). Verzoeker heeft verzocht tot wraking van alle zittende, bij naam genoemde rechters van de IKNiSP SN en de tuchtkamer van SN, met het betoog dat zij wegens de wijze waarop zij waren benoemd niet voldeden aan de vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Ingevolge de beslissing van de eerste president van SN moest het wrakingsverzoek uit de rechtsprekende formatie worden onderzocht door de civiele kamer van SN. Gelet op de datum van zijn benoeming was het verzoek tot wraking niet tegen AS gericht. AS wees, in een uitspraak in enkelvoudige kamer, het hoger beroep van verzoeker af zonder over het dossier te beschikken, aangezien dat dossier zich bevond bij de civiele kamer die zou beslissen over het wrakingsverzoek. Voor het overige zijn de feiten vergelijkbaar met die in zaak C-509/20.
Overweging:
De onderhavige zaak betreft de vraag of het, in een lidstaat, mogelijk is rechter te zijn – die uitspraak doet in zaken die onder het Unierecht vallen – wanneer de benoeming tot rechter heeft plaatsgevonden krachtens nationale bepalingen en in omstandigheden die in elke zaak leiden tot schending, in de zin van het Unierecht, van het recht van een partij op de behandeling van haar zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Aangezien in deze zaak prejudiciële vragen zijn gesteld, rijst de vraag of het verzoek tot overdracht van de zaak ontvankelijk is in een zaak die reeds door een andere kamer van de SN aan het Hof is voorgelegd en die om soortgelijke redenen als de tuchtkamer van de SN geen gerecht is in de zin van het Unierecht (C-791/19 R), en die zich dient uit te spreken over vragen die voorwerp zijn van het arrest van het Hof (C-585/18). De beslissing om dezelfde vragen voor te leggen als die welke al eerder zijn voorgelegd in zaak C-508/19, is gemotiveerd door de inhoud van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1, punt 27).
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 279 VWEU en artikel 160, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3 en artikel 19, lid 1, VEU alsmede met punt 1), eerste en tweede streepje, van het dictum van de beschikking van het Hof van Justitie van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277), aldus worden uitgelegd dat de president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, wegens de opschorting van de toepassing van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (geconsolideerde versie; Dz. U. 2018, pos. 825), zoals gewijzigd, tot aan de uitspraak in zaak C-791/19 R niet kan verzoeken om overdracht aan de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy van het dossier in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking heeft bij de Sąd Najwyższy?
2) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU, alsmede met het recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking heeft bij een nationale rechterlijke instantie ten gevolge van wezenlijke tekortkomingen tijdens de benoemingsprocedure, verplicht is voorlopige maatregelen te gelasten en de verweerder in een dergelijke zaak, op straffe dat de handelingen of de beslissingen van een dergelijke rechter geen effect sorteren, te verbieden uitspraak te doen in alle andere onder het Unierecht vallende zaken, en de andere organen te gelasten geen zaken aan deze verweerder toe te wijzen of hem te aan te wijzen voor rechtsprekende formaties?
3) Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat:
a) de nationale rechter moet voorbijgaan aan het verbod op „het aan de orde stellen van het mandaat van de rechters” en op „het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling”, zoals neergelegd in artikel 29, leden 2 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 (geconsolideerde tekst: Dz. U. van 2018, positie 825), zoals gewijzigd, aangezien de eerbiediging door de Unie van de grondwettelijke identiteit van de lidstaten de nationale wetgever niet de bevoegdheid verleent om regelingen in te voeren die afbreuk doen aan de fundamentele waarden en beginselen van de Unie?
b) de grondwettelijke identiteit van de lidstaten het recht op een onafhankelijk gerecht dat bij wet is ingesteld niet kan uitsluiten wanneer de benoemingsprocedure voorafgaand aan de overhandiging van de akte van benoeming de gebreken vertoont die zijn beschreven in de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaken C-487/19 en C-508/19 en het voorafgaande gerechtelijke toezicht op deze procedure opzettelijk en kennelijk in strijd met de nationale grondwet is uitgesloten?
4) Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU, in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU en het beginsel van het recht op toegang tot een gerecht alsook artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat de inhoud van het begrip constitutionele identiteit van een lidstaat met betrekking tot het recht op toegang tot een gerecht slechts bindend voor een rechter in laatste aanleg van een lidstaat kan worden vastgesteld in het kader van de dialoog tussen het Hof van Justitie en die rechterlijke instantie of andere nationale rechterlijke instanties (bijvoorbeeld het grondwettelijke hof) door gebruikmaking van de prejudiciële procedure?
5) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het algemene beginsel van het recht op toegang tot een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld aldus worden uitgelegd dat een rechter in laatste aanleg van een lidstaat een verzoek tot overdracht van het dossier afwijst, in welk dossier hij een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof, wanneer dit verzoek is ingediend door een persoon die tot rechter is benoemd op grond van nationale bepalingen en in omstandigheden die leiden tot de instelling van een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van autonomie en onafhankelijkheid en geen bij wet ingesteld gerecht is, zonder de procedure die aan de orde is in zaak C-508/19 of in het arrest van 19 november 2019, A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18), vooraf geheel te moeten uitputten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-585/18 AK; Unibet C-432/05; Factortame e.a. C-213/89; Commissie/Verenigd Koninkrijk 40/82;
Specifiek beleidsterrein: JenV;