C-494/23 Maha

Contentverzamelaar

C-494/23 Maha

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    20 november 2023

Trefwoorden: inbeslagneming, internationale bevoegdheid, vrijgave goederen

Onderwerp: Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken: artikel 1, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, artikel 8, punt 2, en artikel 26, lid 1.

Feiten:

In 2017 kochten de verzoekende partijen, QE en IJ, in Duitsland een motorvoertuig dat in beslag werd genomen door de politie van Tsjechië in verband met de verdenking van een in Frankrijk gepleegde diefstal. QE en IJ hebben de rechter verzocht om vrijgave van het in bewaring gegeven voertuig en tegen de in Frankrijk woonachtige verwerende partij, DP en EB, een vordering ingesteld tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de vrijgave van het in bewaring gegeven voorwerp. DP en EB zijn niet verschenen in die procedure. De rechter heeft zich internationaal onbevoegd verklaard en de vordering afgewezen. De rechter in tweede aanleg heeft in hoger beroep de beslissing van de rechter in eerste aanleg bevestigd. Beide rechterlijke instanties waren het erover eens dat de vordering tot vervanging van de wilsverklaring van verweerders uit haar aard een zuiver civielrechtelijke vordering is, dat er in de onderhavige zaak sprake is van een internationaal element en dat de Brussel I bis-verordening van toepassing is. DP en EB verschenen niet in de procedure voor de rechter, waardoor er geen rechtsgrondslag voor de internationale bevoegdheid van die rechter voorhanden is. QE en IJ hebben bij de verwijzende rechter voorziening in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de rechter in tweede aanleg.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is in het hoofdgeding noodzakelijk de vraag te beantwoorden of de Tsjechische rechterlijke instanties bevoegd zijn om dat geding te beslechten. Aan de orde is de kwestie of voor de vaststelling van die bevoegdheid de Brussel I bis-verordening moet worden toegepast. Om vast te kunnen stellen of de Brussel I bis-verordening van toepassing is, vraagt de verwijzende rechter aan het Hof om vast te stellen of het in casu over een burgerlijke of handelszaak gaat. De verwijzende rechter stelt dat, indien het Hof zou vaststellen dat de Brussel I bis-verordening niet van toepassing is, de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties kan worden gebaseerd op nationale regelgeving. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of artikel 8, punt 2, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de vordering tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de vrijgave van het in gerechtelijke bewaring gegeven voorwerp, die is ingesteld door een van de partijen in de procedure over de gerechtelijke bewaring van het betreffende voorwerp, een vordering in de zin van die bepaling is jegens de overige partijen in die procedure. De twijfels van de verwijzende rechter vloeien met name voort uit de uiteenlopende bewoordingen van bovengenoemde bepaling in de verschillende taalversies, alsmede uit het feit dat het Hof van Justitie deze bepaling tot nog toe niet heeft uitgelegd.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat de procedure over de vervanging van de toestemming van de verwerende partij voor de vrijgave van het in gerechtelijke bewaring gegeven voorwerp, die een incidentele procedure is ten opzichte van de procedure over de gerechtelijke bewaring, die een aanvang neemt doordat een door de strafrechtelijke vervolgingsautoriteit in beslag genomen voorwerp in gerechtelijke bewaring wordt gegeven, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 8, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dan aldus worden uitgelegd dat de vordering tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de vrijgave van het in gerechtelijke bewaring gegeven voorwerp, die is ingesteld door een van de partijen in de procedure over de gerechtelijke bewaring van het betreffende voorwerp, een vordering in de zin van die bepaling is jegens de overige partijen in die procedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-29/76 LTU v Eurocontrol, C-30/77 -, C386/12, C579/17, C47/18 Riel

Specifiek beleidsterrein: JenV