C-496/16

Contentverzamelaar

C-496/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   01 november 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       18 november 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   18 december 2016

Trefwoorden: overleveringsprocedure; detentieomstandigheden; bevoegd orgaan

Onderwerp: kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Deze zaak is een voortzetting van de PPU-zaak C-404/15. Het betreft een verzoek om overlevering van verzoeker door HONaut. Het HvJEU heeft in het arrest van 05-04-2016 (onder meer) uiteengezet dat het aan de uitvoerende LS is om uit te zoeken hoe de detentieomstandigheden zullen zijn. HONaut heeft 27-05-2016 op verzoek DUI OM nadere informatie gegeven over de omstandigheden in de gevangenis van Szombathely. Aangezien het OM die informatie voldoende vertrouwenwekkend achtte verzoekt hij de rechter 30-05-2016 om tot een beslissing te komen. De rechter stelt echter vast dat de informatie is gevraagd aan het HON MinJUS. Uit de uitspraak van het HvJEU is hem duidelijk geworden dat volkenrechtelijk bindende toezeggingen alleen kunnen worden gedaan door die organen die daartoe krachtens nationaal recht bevoegd en gemachtigd zijn. HON MinJUS heeft de vraag voorgelegd aan de HONaut van het gevangeniswezen, en de vraag of dat een bevoegd orgaan betreft is niet beantwoord. De rechter vraagt het OM vervolgens nadere vragen te stellen, met name wat de wettelijke mogelijkheden zijn dat verzoeker wordt overgeplaatst naar een andere gevangenis en zo ja hoe daar dan de detentieomstandigheden zijn. HON MinJUS antwoordt 21-07-2016 op dit verzoek van 28-06-2016 en overlegt daarbij een brief van de HONaut van het gevangeniswezen waarin wordt uiteengezet dat overplaatsing mogelijk is maar dat de in de brief van 20-05-2016 gegeven detentiewaarborgen geldig blijven. Omdat niet alle vragen beantwoord worden besluit de rechter zich andermaal tot het HvJEU te wenden met vragen.

De verwijzende DUI rechter (Hanseatisches Oberlandesgericht Bremen) moet over verzoekers overlevering beslissen omdat verzoeker niet met zijn overlevering heeft ingestemd. Volgens de beschikbare informatie is overlevering in strijd met de DUI wet wegens strijd met een volkenrechtelijk bindende minimumstandaard op het gebied van mensenrechten. Het HvJEU heeft in arrest C-404/15 gewezen op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de EULS en in C-237/15 PPU op de uitputtende opsomming van afwijzingsgronden in het kaderbesluit. Het vragen van nadere inlichtingen is op grond van kaderbesluit artikel 15.2 toegestaan. De verwijzende rechter wijst op het EHRM-arrest van 10-03-2015 waarin HON is veroordeeld wegens overvolle gevangenissen, en op het bericht van het Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van de Raad van Europa van 30 april 2013 waarin concrete aanwijzingen naar voren komen dat de detentieomstandigheden waaraan de vervolgde persoon wordt blootgesteld in het geval hij aan HON wordt uitgeleverd, niet voldoen aan de volkenrechtelijke minimumnormen. Met name het ontbreken van de garantie dat verzoeker in de gevangenis wordt (en blijft) geplaatst waarover HONaut (bevredigende) informatie heeft verstrekt acht de rechter een hindernis voor zijn besluitvorming. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1. Dienen artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JI van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat bij een beslissing tot uitlevering ten behoeve van strafvervolging, het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op grond van de detentieomstandigheden slechts hoeft uit te sluiten voor de eerste penitentiaire inrichting waar de vervolgde persoon na de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat wordt geplaatst?

2. Dient de uitvoerende lidstaat bij de beslissing ook het reële gevaar uit te sluiten dat de vervolgde persoon aan een onmenselijke of vernederende behandeling wordt onderworpen op grond van zijn detentieomstandigheden bij een daaraanvolgende opsluiting in de gevangenis in geval van veroordeling?

3. Dient de uitvoerende lidstaat dit gevaar voor de betrokkene ook uit te sluiten voor het geval hij naar andere penitentiaire inrichtingen kan worden overgeplaatst?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-404/15 PPU

Specifiek beleidsterrein: VenJ