C-497/19 en C-600/19 Ibercaja Banco e.a.

Contentverzamelaar

C-497/19 en C-600/19 Ibercaja Banco e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 22 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 08 december 2019

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; bevoegdheid rechter; consumenten

Onderwerp :

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

 

Feiten:

In de zaak C-497/19 heeft Ibercaja Banco een hypothecaire executieprocedure ingeleid tegen TP en SO. De bevoegde rechter in eerste aanleg heeft in zijn vonnis het in de hypothecaire leningsovereenkomst opgenomen beding inzake vervroegde opeisbaarheid ambtshalve nietig verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan. De rechter gelastte de beëindiging van de executie. Ibercaja Banco heeft hier beroep tegen ingesteld. Het procesdossier is toegezonden aan de verwijzende rechter.

In de zaak C-600/19 heeft Ibercaja Banco een hypothecaire leningsovereenkomst (€198.400,-) afgesloten met PO en MA. Nadat vijf termijnen niet waren betaald, heeft Ibercaja Banco verzocht om de executieverkoop van een eengezinswoning, onverminderd een latere oplegging van vertragingsrente (welke werd vastgesteld op 19%). Bij beschikking van de rechter in eerste aanleg werd het beding inzake vervroegde opeisbaarheid als oneerlijk aangemerkt en de executie beëindigd. Ibercaja stelde hoger beroep in, waartegen MA zich verzette (PO was inmiddels overleden). De Audiencia Provincial trok de bestreden beschikking in en besloot tot voortzetting van de procedure omdat het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen niet kon worden onderzocht aangezien de hypothecaire leningsovereenkomst geen gevolgen meer sorteerde en de zekerheid reeds was uitgewonnen, zonder dat de consument zijn rechten had uitgeoefend. Bij beschikking van de rechter in eerste aanleg werd het verzet tegen de oplegging van rente (€32.389,89) afgewezen omdat de procedure was geïnitieerd na de inwerkingtreding van wet 1/2013 en er geen incidenteel verzet was aangetekend, zodat ingevolge het gezag van gewijsde het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen niet meer kon worden onderzocht. MA heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, waartegen Ibercaja zich heeft verzet.

 

Overweging:

Zaak C-600/19 houdt nauw verband met zaak C-497/19. De vraag is kortgezegd of het beginsel van doeltreffendheid - met name het niet-verbindende karakter van oneerlijke bedingen - verenigbaar is met het gezag van gewijsde en verval van recht en met de bepaling van een fatale moment in de executieprocedure waarna het oneerlijke karakter van bedingen niet meer aan de orde kan worden gesteld, terwijl de consument zijn rechten nog wel kan doen gelden in een latere declaratoire procedure. Het belangrijkste probleem dat in het kader van de Spaanse civiele procedure op het gebied van consumentenbescherming moet worden opgelost is dat van de nieuwe procedurele criteria die volgen uit de rechtspraak van het Hof betreffende het gezag van gewijsde.

 

Prejudiciële vragen C-497/19:

1) Verzet het Unierecht zich tegen een nationale regeling waaruit volgt dat indien bij de initiële ambtshalve rechterlijke toetsing in het kader van de verlening van verlof tot executie een bepaald beding niet als oneerlijk is aangemerkt, die toetsing eraan in de weg staat dat dezelfde rechter dat beding nadien ambtshalve kan toetsen, wanneer de feitelijke en juridische elementen vanaf het eerste moment bestonden, hoewel in het kader van die initiële toetsing noch in het dispositief, noch in de gronden enige overweging ter zake van de geldigheid van bedingen is geformuleerd?

2) Kan de geëxecuteerde die, terwijl de feitelijke en juridische elementen op grond waarvan een beding in een consumentenovereenkomst als oneerlijk wordt beschouwd reeds aanwezig waren, dat beding niet betwist in de daartoe in de wet voorziene incidentele verzetprocedure, nadat een beslissing op dat incident is gegeven een nieuw incident opwerpen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het oneerlijke karakter van een ander beding of andere bedingen, wanneer hij daartegen reeds verzet had kunnen aantekenen in de gewone wettelijke procedure? De vraag is derhalve of er een verval van recht plaatsvindt dat de consument belet om in dezelfde executieprocedure, of in een latere declaratoire procedure, het oneerlijke karakter van een ander beding aan de orde te stellen.

3) In het geval dat de nationale regeling in overeenstemming met het Unierecht wordt verklaard, kan dan de conclusie dat de partij geen tweede of daaropvolgend incident kan opwerpen om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding waartegen hij eerder verzet had kunnen aantekenen, gegeven het feit dat de noodzakelijke feitelijke en juridische elementen reeds waren vastgesteld, dienen als grondslag voor de rechter om, nadat hij op dat oneerlijke karakter is gewezen, alsnog gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een ambtshalve toetsing te verrichten?

 

Prejudiciële vragen C-600/19:

1) Verzet het in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad vervatte doeltreffendheidsbeginsel zich, volgens de uitlegging die het Hof van Justitie daaraan heeft gegeven, tegen een nationale regeling waaruit volgt dat, indien bij de initiële ambtshalve rechterlijke toetsing in het kader van de verlening van verlof tot executie een bepaald beding niet als oneerlijk is aangemerkt (negatieve beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen), die toetsing eraan in de weg staat dat dezelfde rechter dat beding nadien ambtshalve kan toetsen, wanneer de feitelijke en juridische elementen vanaf het eerste moment bestonden, hoewel in het kader van die initiële toetsing noch in het dispositief, noch in de gronden enige overweging ter zake van de geldigheid van bedingen is geformuleerd?

2) Kan de geëxecuteerde die, terwijl de feitelijke en juridische elementen op grond waarvan een beding in een consumentenovereenkomst als oneerlijk wordt beschouwd reeds aanwezig waren, dat beding niet betwist in de daartoe in de wet voorziene incidentele verzetprocedure, nadat een beslissing op dat incident is gegeven een nieuw incident opwerpen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het oneerlijke karakter van een ander beding of andere bedingen, wanneer hij daartegen reeds verzet had kunnen aantekenen in de gewone wettelijke procedure? De vraag is derhalve of er een verval van recht plaatsvindt dat de consument belet om in dezelfde executieprocedure, of in een latere declaratoire procedure, het oneerlijke karakter van een ander beding aan de orde te stellen.

3) In het geval dat de nationale regeling in overeenstemming met richtlijn 93/13 wordt verklaard, kan dan de conclusie dat de partij geen tweede of daaropvolgend incident kan opwerpen om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding waartegen zij eerder verzet had kunnen aantekenen, gegeven het feit dat de noodzakelijke feitelijke en juridische elementen reeds waren vastgesteld, dienen als grondslag voor de rechter om, nadat hij op dat oneerlijke karakter is gewezen, alsnog gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een ambtshalve toetsing te verrichten?

4) Verzet het Unierecht zich tegen een uitlegging volgens welke de procedure – na de aanvaarding van het hoogste bod en de toewijzing van de onroerende zaak, mogelijkerwijs aan de schuldeiser zelf, en nadat de eigendom van die als zekerheid gestelde onroerende zaak is overgedragen en de zekerheid derhalve is uitgewonnen – weliswaar is afgesloten doordat het proces zijn beloop heeft genomen en het beoogde gevolg ervan, de uitwinning van de zekerheid, heeft plaatsgevonden, maar de schuldenaar nieuwe incidenten kan opwerpen waarbij hij verzoekt om nietigverklaring van een oneerlijk beding, met gevolgen voor het executieproces, of de rechter, nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, mogelijkerwijs aan de schuldeiser en na wijziging van de inschrijving in het kadaster, kan besluiten tot een ambtshalve toetsing die nietigverklaring van het hele executieproces met zich mee zou kunnen brengen of uiteindelijk van invloed zou kunnen zijn op de door hypotheek gedekte bedragen, waardoor afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de voorwaarden waaronder de biedingen zijn gedaan?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Banco Primus C-421/14; C-415/11; BBVA C-8/14; Santander C-598/15;

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV;