C-504/16 Deister Holding

Contentverzamelaar

C-504/16 Deister Holding

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   08 november 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       25 november 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   25 december 2016

Trefwoorden: moeder/dochterRL; dividend; teruggaaf bronbelasting; recht vrije vestiging (vennootschappen)

Onderwerp: - VWEU artikel 49 en 54 (vrije vestiging – gelijkstelling vennootschappen);

- Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (moeder-dochterrichtlijn), met name artikel 1, lid 2, en artikel 5, lid 1 (zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG)

Verzoeksters rechtsvoorganger was een in NL gevestigde kapitaalvennootschap met één in DUI wonende aandeelhouder. Zij had sinds 2004 een deelneming (eerst 26,5%, later 34,54%) in het in DUI gevestigde Deister elektronic, een onderdeel van de Deistergroep. Deze groep bestaat uit diverse binnen- en buitenlandse vennootschappen actief op het gebied van elektronische veiligheidssystemen. Het kantoor van de rechtsvoorganger (in het litigieuze jaar 2007) is gvestigd in NL; er zijn twee medewerkers. Zij heeft naast participatie in Deister ook belangen in kapitaalvennootschappen in andere (niet-)EU-landen, en verstrekt leningen aan andere ondernemingen binnen het concern. De hieruit ontvangen rente is echter minder dan 10% van haar bruto-inkomsten. Verzoekster heeft aangegeven dat deze constructie is ingegeven door organisatorische en bedrijfseconomische motieven, zoals boeken van verliezen in NL, aantrekken kapitaal. Deister GmbH doet in november 2007 een winstuitkering aan de rechtsvoorganger van € 322.999,76, Zij houdt daarop bronbelasting + de DUI solidariteitsheffing in en draagt in totaal € 68.152.95 af aan het belastingkantoor in Hannover. De rechtsvoorganger vraagt vervolgens teruggaaf van dat bedrag, hetgeen wordt geweigerd. Verzoekster zet de procedure (na bezwaar zonder succes) in beroep voort.

De verwijzende DUI rechter (Finanzgericht Köln) stelt vast dat verweerster (belastingdienst) de teruggaaf weigert op grond van een artikel in de DUI inkomstenbelastingwet waarin is aangegeven op welke gronden teruggaaf geweigerd kan worden. De rechter twijfelt of die bepaling verenigbaar is met EUrecht gezien de daaruit voortvloeiende ongelijke behandeling bij uitkering dividend. De vraag is dus of die beperking gerechtvaardigd is. Het gaat in deze zaak (evenals in de Deense zaken C-115/16 enz) in feite om de vraag of sprake is van een ‘misbruikconstructie’. Verweerster ziet met name misbruik in de constructie dat eigen vermogen van een DUI kapitaalvennootschap uiteindelijk in vreemd vermogen wordt omgezet, door dit aan een financieringsmaatschappij in NL uit te keren en het kapitaal vervolgens in de vorm van een lening weer aan de DUI onderneming te verstrekken. De betreffende rentebetalingen zijn dan bedrijfskosten en de rente-inkomsten worden in NL slechts zeer weinig belast. De verwijzende rechter legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Verzet artikel 43 juncto artikel 48 EG-Verdrag (thans artikel 49 juncto artikel 54 VWEU) zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij, wier enig aandeelhouder in het binnenland woonachtig is, de ontlasting van bronbelasting op inkomsten uit vermogen over uitgekeerde winsten ontzegt, indien daarin een deelneming wordt gehouden door personen die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben wanneer zij die inkomsten direct zouden verwerven en

  (1) er geen economische of andere relevante redenen zijn om een buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen of
  (2) de buitenlandse moedermaatschappij in het betreffende boekjaar niet meer dan 10 % van haar totale bruto-inkomsten met eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto-inkomsten verwerft met het beheren van activa), of
  (3) de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economische verkeer deelneemt met bij haar bedrijfsdoelstelling passende zakelijke activiteiten,

terwijl in het binnenland gevestigde moedermaatschappijen de bronbelasting op inkomsten uit vermogen mogen aftrekken zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarbij bepalend zijn?

2) Verzet artikel 5, lid 1, juncto artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij, wier enig aandeelhouder in het binnenland woonachtig is, de ontlasting van bronbelasting op inkomsten uit vermogen over uitgekeerde winsten ontzegt, indien daarin een deelneming wordt gehouden door personen die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben wanneer zij die inkomsten direct zouden verwerven en

  (1) er geen economische of andere relevante redenen zijn om een buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen of
  (2) de buitenlandse moedermaatschappij in het betreffende boekjaar niet meer dan 10 % van haar totale bruto inkomsten met eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto inkomsten behaalt met het beheren van activa) of
  (3) de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economisch verkeer deelneemt met bij haar bedrijfsdoelstelling passende zakelijke activiteiten,

terwijl in het binnenland gevestigde moedermaatschappijen de bronbelasting op inkomsten uit vermogen mogen aftrekken zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarbij bepalend zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN