C-504/19 Banco de Portugal e.a.
Prejudiciële zaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 september 2019 Schriftelijke opmerkingen: 29 oktober 2019
Trefwoorden : banken; bevoegdheid rechter;
Onderwerp :
- Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen
Feiten:
Verweerder kocht op 10-01-2018 bij Banco Espirito Santo (BES) preferente aandelen van de IJslandse Kauphting Bank. Naar aanleiding van de ernstige crisis die zich voordeed bij BES stelde Banco de Portugal bepaalde zogenoemde “afwikkelingsmaatregelen” vast bij besluit van 03-08-2014. Deze maatregelen omvatten een brugbank (Novo Banco) waaraan een deel van de activiteiten en activa, passiva en buitenbalansposten van BES (hierna: APB) werden overgedragen. Verweerder stelde een vordering in tegen Novo Banco waarin zij verzocht om nietigverklaring van de koop van de preferente aandelen en terugbetaling van het door haar belegde bedrag van €166.021,-. De rechter in eerste aanleg verklaarde de overeenkomst nietig en veroordeelde Novo Banco tot de terugbetaling van het bedrag. Novo Banco stelde beroep in en legde daarbij twee besluiten voor van Banco de Portugal waarin werd gepreciseerd dat bepaalde schadeloosstellingen niet aan Novo Banco waren overgedragen. In deze besluiten werd ook bepaald dat voor zover de APB binnen de vermogenssfeer van BES hadden moeten blijven, maar feitelijk zijn overgedragen aan Novo Banco, deze per 03-08-2014 terug worden overgedragen aan BES. De rechter in tweede aanleg heeft het beroep van Novo Banco verworpen. Verzoekers (Banco de Portugal, Fondo de Resolucion, en Novo Banco) betogen dat er geen overgang had plaatsgevonden van de schuld, noch van de aansprakelijkheid van BES en dat de aansprakelijkheid die voortvloeit uit de nietigverklaring van de overeenkomst inzake de preferente aandelen binnen de juridische sfeer van BES valt. Verzoekers voeren aan dat de beslissing op de vordering tegen Novo Banco niet moet worden gegeven op grond van het rechtskader dat bestond toen de vordering werd ingesteld, maar met inachtneming van de wijzigingen die zijn ingevoerd bij de besluiten van de Banco de Portugal (van 29-12-2015) die zijn vastgesteld nadat het geding reeds aanhangig was gemaakt en er vonnis in eerste aanleg was gewezen.
Overweging:
De verwijzende rechter acht het ontoelaatbaar dat een administratief besluit zou kunnen strekken tot wijziging van de voorwaarden van een reeds aanhangig gemaakt geding. De besluiten van 29-12-2015 verklaren dat zij als doel hebben het besluit van 03-08-2014 “te verduidelijken” welke zij in werkelijkheid wijzigen met terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding. De rechter geeft aan dat de argumentatie van verweerders ertoe zou leiden dat een gewezen veroordelend vonnis geen praktische werking zou hebben, omdat de passiva die oorspronkelijk van BES naar Novo Banco waren overgedragen, op grond van die besluiten terug werden overgedragen aan BES, en vraagt zich af of de door verzoekers aan de besluiten van Banco de Portugal toegeschreven werking verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest. Verder zijn er ook vragen gerezen over de verenigbaarheid van het rechtszekerheidsbeginsel met het feit dat de bevoegde administratieve instantie het rechtskader kan wijzigen met rechtswerking ten aanzien van de gerechtelijke procedure, of zelfs wanneer vonnis in eerste aanleg is gewezen, en een in kracht van gewijsde gegaan vonnis zijn werking kan ontnemen.
Prejudiciële vraag:
Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG die strekt tot erkenning, zonder verdere formaliteiten, van de gevolgen, in het kader van in andere lidstaten lopende procedures, van een besluit van een bevoegde administratieve instantie van de staat van herkomst waarmee wordt beoogd met terugwerkende kracht het op het moment van het ontstaan van het geschil bestaande rechtskader te wijzigen, en die tot gevolg heeft dat rechterlijke beslissingen die niet aan de vereisten van dat nieuwe besluit voldoen hun werking wordt ontnomen, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, het beginsel van de rechtsstaat van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het algemene beginsel van rechtszekerheid?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-222/86), (C-526/14), LBI (C-85/12)
Specifiek beleidsterrein: BZK,