C-507/23 Pateretaju tiesibu aizsardzibas centrs

Contentverzamelaar

C-507/23 Pateretaju tiesibu aizsardzibas centrs

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 5 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                21 november 2023

Trefwoorden: algemene verordening gegevensbescherming, inbreuk, schade, schadevergoeding

Onderwerp:

•            Artikel 8, lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

•            Artikel 1, lid 2 en artikel 82 en overwegingen 75, 85 en 146 van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) .

Feiten:

Verweerder PTAC heeft een informatiecampagne gevoerd in het kader waarvan op verschillende websites een video werd verspreid. De video is gemaakt als boodschap aan consumenten over een aantal belangrijke risico’s die ze kunnen lopen bij de aankoop van een tweedehands auto. De hoofdrolspeler in de reportage imiteerde de stem van verzoeker, die een bekende Letse autojournalist en -deskundige is, sprak aan de telefoon in zijn karakteristieke stijl en droeg een muts die lijkt op de muts die verzoeker in andere programma’s heeft gedragen. Verzoeker was misnoegd over de manier waarop zijn persoon in de video werd afgebeeld en maakte bezwaar tegen de productie en verspreiding van een dergelijke reportage. Verzoeker verzocht PTAC de vertoning van de video te staken, openbare excuses aan te bieden voor de geleden reputatieschade en hem een vergoeding te betalen voor deze immateriële schade. PTAC gaf geen gehoor aan dit verzoek. Daarop heeft verzoeker een beroep ingesteld strekkende tot onwettigverklaring van de handeling van PTAC en tot veroordeling van PTAC tot het aanbieden van excuses en tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade. Dit beroep (en later hoger beroep) is gedeeltelijk toegewezen. Hierop is verzoeker in cassatieberoep gegaan.

Overweging:

Volgens artikel 82, lid 1, AVG heeft eenieder die materiële of immateriële schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op deze verordening, het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker schadevergoeding te ontvangen voor de geleden schade. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verklaard, volstaat een inbreuk op de bepalingen van deze verordening op zich niet voor de toekenning van een recht op schadevergoeding, maar moet de door de inbreuk veroorzaakte schade worden aangetoond. Het begrip „schade” moet ruim worden uitgelegd in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

In artikel 8, lid 1, van het Handvest is het recht op gegevensbescherming neergelegd als een autonoom subjectief recht dat inherent is aan een persoon. In artikel 1, lid 2, van de AVG is ook bepaald dat de verordening de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen beschermt en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of de inmenging in dat subjectieve recht op zich schade oplevert voor een persoon. In casu zou het bijvoorbeeld passend kunnen zijn om na te gaan of de verspreiding van persoonsgegevens in een reportage met een onderwijzend karakter, wanneer dit tegen het uitdrukkelijke bezwaar van de betrokkene in is gebeurd, op zich schade veroorzaakt, omdat dit een inmenging vormt in het recht op gegevensbescherming van de betrokkene.

Echter worden in overweging 75 van de AVG specifieke soorten schade genoemd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een inbreuk op de verordening op zich, ook al vormt deze een schending van het recht op gegevensbescherming van een persoon, mogelijk niet als schade in de zin van de verordening zou kunnen worden beschouwd. Sommige genoemde soorten schade zouden kunnen worden beschouwd als loutere inbreuken in verband met de gegevensbescherming, zonder dat andere rechten en vrijheden worden geschonden. Voorts is in overweging 85 van de verordening bepaald dat een inbreuk in verband met persoonsgegevens, wanneer dit probleem niet tijdig en op passende wijze wordt aangepakt, kan resulteren in lichamelijke, materiële of immateriële schade voor natuurlijke personen. Dit doet twijfels rijzen over het verband tussen enerzijds de inbreuk op de bepalingen van de verordening als inbreuk in verband met gegevensbescherming en anderzijds „schade” in de zin van artikel 82, lid 1, van de verordening.

Daarnaast moet het verband worden onderzocht tussen de schade en een schadevergoeding of compensatie die in verhouding staat tot die schade. In rechtspraak van het Hof is bepaald dat een op artikel 82 van de algemene verordening gegevensbescherming gebaseerde geldelijke vergoeding als „volledig en daadwerkelijk” moet worden beschouwd indien zij het mogelijk maakt de ten gevolge van de inbreuk op deze verordening werkelijk geleden schade volledig te vergoeden, zonder dat een dergelijke vergoeding vereist dat er een punitieve schadevergoeding wordt opgelegd. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of er in casu geen soortgelijke overwegingen aan de orde zijn, namelijk of, door rekening te houden met de motivatie van de inbreukmaker, de correlatie tussen de schade en een daarmee in verhouding staande vergoeding niet wordt verstoord en aldus het mechanisme van volledige en daadwerkelijke vergoeding niet wordt ondermijnd.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 82, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming aldus worden uitgelegd dat de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, als inbreuk op deze verordening, op zich een ongerechtvaardigde inmenging in het subjectieve recht op gegevensbescherming van een persoon kan vormen en schade voor deze persoon kan opleveren?

2. Moet artikel 82, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming aldus worden uitgelegd dat het, wanneer het niet mogelijk is om de toestand te herstellen zoals die was voordat de schade werd veroorzaakt, er niet aan in de weg staat dat als enige schadevergoeding voor immateriële schade de verplichting wordt opgelegd om excuses aan te bieden?

3. Moet artikel 82, lid 1, van de algemene verordening gegevensbescherming aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat omstandigheden die tekenend zijn voor de houding en de motivatie van de verwerkingsverantwoordelijke (bijvoorbeeld de noodzaak om een taak van algemeen belang te vervullen, het ontbreken van de bedoeling om de persoon schade te berokkenen of moeilijkheden om het rechtskader te begrijpen), worden aangewend als rechtvaardiging om een lagere vergoeding voor dergelijke schade vast te stellen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Österreichische Post, C-300/21;

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten