C-509/22 Girelli Alcool
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 28 september 2022 Schriftelijke opmerkingen: 14 november 2022
Trefwoorden: accijnzen, ethylalcohol, niet te voorziene omstandigheden, lichte schuld
Onderwerp:
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG
Feiten:
De vennootschap Girelli Alcool Srl (vennootschap) is houder van een erkend entrepot van ethylalcohol en doet dienst als productiefaciliteit voor de denaturering van ethylalcohol. Op 26-03-2014 is tijdens het vullen van het reservoir van de installatie voor denaturering van ethylalcohol – in aanwezigheid van een ambtenaar van het agentschap – zuivere ethylalcohol op de vloer van het pand terechtgekomen, omdat een werknemer van de vennootschap een ventiel had opengelaten. Een deel van het product kon worden opgevangen en nog worden gebruikt, maar een ander gedeelte ging onherstelbaar verloren. De vennootschap heeft derhalve verzocht om een accijnsvrijstelling voor de alcohol die per ongeluk verloren ging. Het agentschap heeft dit vrijstellingsverzoek afgewezen op grond dat het verlies niet te wijten was aan niet te voorziene omstandigheden of overmacht, maar aan de onvoorzichtigheid en nalatigheid van een werknemer van de vennootschap. Het agentschap voert in cassatie aan dat er sprake is van schending van artikel 4 wetsbesluit nr. 504 - gecoördineerde tekst inzake accijnzen (GTA); het betoogt dat de rechter in tweede aanleg het nalatige gedrag van de werknemer van de vennootschap ten onrechte heeft ingedeeld in de categorie niet te voorziene omstandigheden en dat hij hoe dan ook de schuld van de werknemer heeft aangemerkt als „niet grove” schuld, waardoor de vennootschap niet aansprakelijk kan worden gesteld. De vennootschap stelt dat het gedrag van haar werknemer wordt gekenmerkt door niet grove schuld en dat lichte schuld in artikel 4, lid 1, GTA wordt gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden.
Overweging:
De verwijzende rechter benadrukt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de uitlegging van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, in het bijzonder op de vraag of de daarin voorziene vrijstelling ook kan worden toegekend indien de gebeurtenis die het onherstelbare verlies van het accijnsgoed heeft veroorzaakt, te wijten is aan een gebrek aan zorgvuldigheid en voorzichtigheid van de entrepothouder of zijn werknemer, zelfs wanneer dit wordt aangemerkt als lichte schuld. de verwijzende rechter vraagt zich af of de bepaling van artikel 4, lid 1, GTA, waarin lichte schuld wordt gelijkgesteld met niet te voorziene omstandigheden en overmacht, naast niet te voorziene omstandigheden en overmacht nog een voorwaarde aanwijst – die samenhangt met het individuele en subjectieve criterium van de betrachte zorgvuldigheid – welke in geval van verlies kan leiden tot belastingvrijstelling en die aanvullend en autonoom is ten opzichte van de Unierechtelijke regeling. De verwijzende rechter wenst tevens na te gaan of de bepaling van artikel 4, lid 1, GTA verenigbaar is met artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118, dat bepaalt dat vernietiging en verlies die niet worden aangemerkt als uitslag tot verbruik zich ook kunnen voordoen „ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten”.
Prejudiciële vragen:
1) moet het begrip ‚niet te voorziene omstandigheden’, in geval van onder een schorsingsregeling opgetreden verliezen, in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG – net als overmacht – worden opgevat als abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich buiten toedoen van de erkende entrepothouder hebben voorgedaan en die, in weerwil van alle mogelijke door hem genomen voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden omdat de entrepothouder daarop objectief geen controle kon uitoefenen?
2) moet voor de uitsluiting van aansprakelijkheid in geval van niet te voorziene omstandigheden rekening worden gehouden met de zorgvuldigheid waarmee de nodige voorzorgen zijn genomen om het schadebrengende feit te voorkomen, en zo ja, in welke mate?
Subsidiair, is een bepaling als artikel 4, lid 1, van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 504 van 26 oktober 1995, die niet grove schuld (van de betrokkene zelf of van derden) gelijkstelt met niet te voorziene omstandigheden en overmacht, verenigbaar met de regeling van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG, waarin geen andere voorwaarden worden vermeld, met name betreffende de ‚schuld’ van
de dader of de betrokken partij?
3) kan de eveneens in artikel 7, lid 4, vermelde uitdrukking ‚of ingevolge instructies van de bevoegde autoriteiten’ aldus worden begrepen dat zij de lidstaat de mogelijkheid biedt een andere algemene categorie (lichte schuld) aan te wijzen die van invloed kan zijn op de vaststelling van uitslag tot verbruik in geval van vernietiging of verlies van het product, of kan zij geen dergelijke bepaling inhouden en moet zij in plaats daarvan worden opgevat als een verwijzing naar specifieke scenario’s die per geval worden toegestaan of althans worden afgebakend voor objectief gedefinieerde situaties?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Société Pipeline Méditerranée et Rhône (SPMR) (C-314/06), Latvijas Dzelzceļš VAS (C-154/16), Silcompa (C-95/19), Generální ředitelství cel (C-711/20)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal