C-509/23 Laimz

Contentverzamelaar

C-509/23 Laimz

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    3 december 2023

Trefwoorden: kansspelen, witwassen geld, politiek prominente personen

Onderwerp:

- - Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie: overwegingen 30, 31, 32 en 34 en artikel 3, punt 9, punt 11, onder a), en punten 12 en 15, artikel 5, artikel 8, leden 1 en 2, artikel 11, onder a), d) en f), artikel 13, lid 1, onder a) tot en met d), en lid 2, artikel 14, lid 5, artikel 26, lid 2, en artikel 45, leden 1 en 8; en

- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 5, lid 4, eerste alinea.

Feiten:

De verzoekende partij, SIA Laimz, is een geregistreerde handelsvennootschap waarvan de bedrijfsactiviteit bestaat in het verlenen van diensten op het gebied van o.a. kansspelen en is volledig in handen van SIA Optibet. In 2020 hebben verzoekster en SIA Optibet een overeenkomst gesloten voor het verlenen van toegang tot technische oplossingen, op grond waarvan SIA Optibet een technische oplossing heeft ontwikkeld voor het verzamelen en verwerken van informatie. De verwerende partij, de inspectiedienst, heeft op basis van de resultaten van zijn controle geconcludeerd dat verzoekster had nagelaten de cliënt te onderzoeken en verzoekster een geldboete opgelegd wegens niet-naleving van de wettelijke voorschriften. De inspectiedienst is van oordeel dat verzoekster het systeem van interne controle van cliënten niet correct had toegepast en geen cliëntenonderzoek had verricht. De inspectiedienst heeft vastgesteld dat de cliënt van verzoekster een naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon was, omdat hij tegelijk met een politiek prominente persoon een functie in het uitvoerend orgaan van een overheidsorganisatie uitoefende. In het inspectierapport staat onder meer dat indien de cliënt een politiek prominente persoon is, de zakelijke relatie met hem moet worden beëindigd, maar als de cliënt een familielid of een naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon is, de zakelijke relatie kan worden voortgezet met toestemming van de directie van verzoekster. Op 18 juli 2022 heeft verzoekster bij de bestuursrechter in eerste aanleg beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de inspectiedienst.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is het feit alleen al dat personen deel uitmaken van hetzelfde overheidsorgaan een factor die een verhoogd risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme met zich meebrengt en zijn het doel, de structuur en de omvang van overheidsinstanties zeer uiteenlopende factoren die van invloed kunnen zijn op de waarschijnlijkheid dat zich een risico voordoet. Het begrip „naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon” is in de nationale wetgeving opgenomen in overeenstemming met artikel 3, punt 11, van richtlijn 2015/849, waarin de „personen bekend als naaste geassocieerden” worden gedefinieerd. Volgens de richtsnoeren kan het feit dat iemand deel uitmaakt van eenzelfde overheidsorgaan aantonen dat sprake is van een nauwe relatie. De verwijzende rechter stelt dat moet worden verduidelijkt of een naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon te zijn op de enkele grond dat de betrokkenen deel uitmaken van hetzelfde overheidsorgaan, zonder dat wordt vastgesteld of het om een functie op hoog niveau gaat. De verwijzende rechter stelt tevens dat richtlijn 2015/849 het toestaat dat informatie onderling circuleert en wordt toegepast wanneer deze wordt verkregen en gebruikt binnen een groep ondernemingen, maar dat lidstaten strengere regels kunnen vaststellen om het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen, wat betekent dat een lidstaat in feite het scala aan meldingsplichtige entiteiten kan beperken. Om deze reden vraagt de verwijzende rechter om verduidelijking of artikel 45, leden 1 en 8, juncto artikel 3, punten 12 en 15, van richtlijn 2015/849 ook toestaat dat dergelijke informatie of besluiten die door de directie van een van de ondernemingen binnen een groep zijn vastgesteld, worden gebruikt en toegepast in verschillende tot die groep behorende ondernemingen. Het Hof heeft verduidelijkt dat artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de meldingsplichtige entiteiten verplicht zijn om, op basis van een actueel gehouden risicobeoordeling ten aanzien van een bestaande cliënt, cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen, ongeacht het feit dat de naar nationaal recht geldende maximumtermijn voor een nieuwe risicobeoordeling ten aanzien van deze cliënt nog niet is verstreken. De verwijzende rechter stelt dat het Hof echter geen antwoord verduidelijking geeft op de vraag hoe te handelen indien de meldingsplichtige entiteit niet op de hoogte was van andere nieuwe omstandigheden met betrekking tot de betrokken cliënt die van invloed zouden kunnen zijn op de risicobeoordeling van die cliënt.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 3, punt 11, onder a), van richtlijn 2015/849 aldus worden uitgelegd dat een particulier kan worden geacht een naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon te zijn op de enkele grond dat de betrokkenen deel uitmaken van hetzelfde overheidsorgaan, zonder enige andere omstandigheid in aanmerking te nemen?

2) Moet [artikel 3, punt 9,] van richtlijn 2015/849 aldus worden uitgelegd dat, om te bepalen of een persoon een politiek prominente persoon is, moet worden nagegaan of deze persoon een van de in deze bepaling opgesomde functies bekleedt en bovendien moet worden onderzocht en vastgesteld of het een functie op hoog niveau betreft en niet een functie op middelbaar of lager niveau?

3) Moet artikel 45, lid 1, juncto lid 8, van richtlijn 2015/849 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2015/849 bedoelde meldingsplichtige entiteiten die worden beschouwd als vennootschappen van eenzelfde groep moeten toestaan om onderling informatie uit te wisselen, onder meer door overeenkomsten te sluiten over de uitwisseling van informatie en door te waarborgen dat informatie onderling circuleert en wordt toegepast, teneinde de doelstellingen van richtlijn 2015/849 te verwezenlijken?

4) Staat artikel 45, leden 1 en 8, juncto artikel 3, punten 12 en 15, van richtlijn 2015/849 ook toe dat dergelijke informatie of besluiten die door de directie van een van de ondernemingen binnen een groep zijn vastgesteld, worden gebruikt en toegepast in verschillende tot die groep behorende ondernemingen?

5) Moet artikel 14, lid 5, juncto artikel 8, lid 2, van richtlijn 2015/849 aldus worden uitgelegd dat meldingsplichtige entiteiten geen cliëntenonderzoeksmaatregelen hoeven toe te passen op bestaande zakelijke cliënten indien noch de in de nationale wetgeving vastgestelde termijn voor het toepassen van nieuwe cliëntenonderzoeksmaatregelen noch die welke is opgelegd door de procedures inzake het systeem van interne controle is verstreken, en de meldingsplichtige entiteit niet op de hoogte is van nieuwe omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de risicobeoordeling die met betrekking tot de cliënt in kwestie is uitgevoerd?

6) Moet de in artikel 11, onder d), van richtlijn 2015/849 aan meldingsplichtige entiteiten opgelegde verplichting om cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen wanneer er bij het ophalen van een prijs, het aangaan van een weddenschap, of beide, transacties ten bedrage van 2 000 EUR of meer worden verricht, ongeacht of de transactie in één verrichting plaatsvindt dan wel in verscheidene verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan, aldus worden uitgelegd dat dergelijke maatregelen moeten worden toegepast telkens wanneer het totaalbedrag van de transactie 2 000 EUR bereikt, ongeacht het tijdsbestek waarin het in die bepaling vastgestelde bedrag van 2 000 EUR opnieuw wordt bereikt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C562/20

Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN