C-510/17 ML
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 10 oktober 2017 Schriftelijke opmerkingen: 26 november 2017 Trefwoorden: strafrecht; evenredige straf. Onderwerp: - VEU artikel 4, lid 3; - VWEU, met name de artikelen 82 en 83; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest); - Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures; - Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel; - Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Feiten: ML (verzoeker) wordt vervolgd wegens het plegen van een zeer ernstig misdrijf bestaande in de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, vergif en precursoren, het onder zich hebben ervan en de handel erin in de zin van het wetboek van strafrecht (hierna: WbSr), deels als poging tot het plegen van dat misdrijf in de zin van artikel 14 (1) WbSr. De strafzaak is aanhangig bij de rechter voor het district Bratislava II. Op 09.10.2016 is ML door agenten van de Slowaakse politie en met toestemming van de officier van justitie aangehouden. Tijdens zijn aanhouding is hem een schriftelijke verklaring van zijn rechten als aangehouden verdachte verstrekt, doch deze bevatte niet alle informatie als bepaald in artikel 4 van richtlijn 2012/13/EU, met name werd daarin niet het recht verkondigd van toegang tot de stukken van het dossier in de fase van de aanhouding. De aangehouden persoon kan worden bijgestaan door een raadsman, maar noch hijzelf noch de raadsman kan de stukken van het dossier betreffende het onderzoek raadplegen. Aan de aangehouden persoon komt dat recht pas toe nadat hem een strafbaar feit ten laste is gelegd. Anderzijds hebben de voor de strafprocedure bevoegde gerechtelijke autoriteiten niet het recht meegedeeld om bezwaar te maken tegen het verzuim om informatie te verstrekken. Bij beschikking van 11.10.2016 van de met het vooronderzoek belaste rechter is de voorlopige hechtenis van ML gelast; deze voorlopige hechtenis duurt nog steeds voort. Het feit op grond waarvan de strafprocedure is ingeleid, was geen georganiseerde criminaliteit – het vormde geen samenzwering en is evenmin gepleegd door een lid van een terroristische of criminele organisatie in de zin van de nationale wettelijke regeling. ML heeft geen strafblad, heeft toegegeven het feit te hebben gepleegd, heeft berouw getoond en heeft het voornemen een rehabilitatieproces te volgen. Na afloop daarvan en na zijn reclassering wenst hij zich aan zijn gezin te wijden, met name aan de opvoeding van zijn minderjarige zoon. Niettegenstaande deze feiten, bepaalt het Slowaakse wetboek van strafrecht dat een gevangenisstraf van minstens 15 jaar wordt opgelegd – of van minstens 10 jaar, in het geval van een zogenoemde ‘transactie’ (strafvermindering in ruil voor een schuldbekentenis; beslissing waarbij de vervolging wordt beëindigd, welke beëindiging alleen door de officier van justitie kan worden beslist, en wiens bezwaar daartegen niet kan worden hersteld of betwist). Overweging: Volgens de verwijzende rechter vinden in casu het Unierecht en het Handvest toepassing. Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het verzuim om volledig en nauwkeurig alle informatie schriftelijk mee te delen die overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2012/13/EU aan de aangehouden persoon moet worden meegedeeld, van invloed is op de rechtmatigheid van de aanhouding zelf en van het voortduren van de voorlopige hechtenis. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of in de nationale regeling vastgelegde grenzen van de gevangenisstraffen (in casu minimum 15 jaar en maximum 20 jaar) voor een drugsmisdrijf, in overeenstemming zijn met artikel 49 (3) van het Handvest, dat het recht op een evenredige straf waarborgt. De rechter verzoekt het Hof ook te verduidelijken of een dergelijk concept van strafbegrenzing voldoet aan kaderbesluit 2004/755/JBZ van de Raad. Prejudiciële vragen: 1) Is het in overeenstemming met artikel 4 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna: „richtlijn 2012/13/EU”), met artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU, met het recht op vrijheid en zekerheid als vervat in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 48, lid 2, van het Handvest alsmede met het recht op een eerlijke procedure als bedoeld in artikel 47 van het Handvest dat de nationale autoriteiten aan de aangehouden persoon tijdens de detentieperiode niet schriftelijk alle (of volledig de) in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU genoemde informatie (met name het recht op toegang tot de stukken van het dossier) verstrekken en evenmin toestaan dat dit verzuim om informatie te verstrekken wordt aangevochten overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU? Ingeval deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is deze schending van het Unierecht dan in enige fase van de strafprocedure van invloed op de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming middels aanhouding en voorlopige hechtenis, en voorts op de voortzetting van de voorlopige hechtenis, gelet op artikel 6 van het Handvest en artikel 5, lid 1, onder c), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden? Is het voor de beantwoording van bovenstaande vragen van belang dat aan de aangehouden persoon een ernstig misdrijf ten laste is gelegd waarop in de nationale wettelijke regeling een gevangenisstraf van minimaal 15 jaar is gesteld? 2) Is een nationaal voorschrift als artikel 172, lid 3, van het Slowaakse wetboek van strafrecht, dat illegale drugshandel strafbaar stelt, dat de rechter niet toestaat een vrijheidsstraf van minder dan 15 jaar op te leggen en dat geen mogelijkheid biedt om rekening te houden met het beginsel van individualisering van de straffen, in overeenstemming met artikel 4 van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met de artikelen 82 en 83 VWEU, met het recht op een eerlijk proces als vervat in artikel 47 van het Handvest, met het in artikel 49, lid 3, van het Handvest geformuleerde beginsel van evenredigheid van de straffen alsmede met de beginselen van evenredigheid, eenheid, doeltreffendheid en voorrang van het Unierecht? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang dat de illegale drugshandel niet werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van het Unierecht? Heeft het begrip „criminele organisatie” in de zin van artikel 1 van kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, gelet op de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over de voorwaarden voor de uniforme toepassing van het Unierecht, een autonome betekenis? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Santesteban Goicoechea C-296/08 PPU; Leymann en Pustovarov C-388/08 PPU; Kadzoev C-357/09 PPU; Gataev en Gataeva C-105/10 PPU; El Dridi Hassen C-61/11 PPU; Milev C-439/16 PPU; C-73/16 en C-122/15; K C-475/16; Siragusa C-206/13. Specifiek beleidsterrein: VenJ