C-510/23 Trenitalia 

Contentverzamelaar

C-510/23 Trenitalia 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    10 december 2023

Trefwoorden: inbreuk, melding, oneerlijke handelingspraktijk

Onderwerp: Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005: artikel 11.

Feiten:

De verzoekende partij, Trenitalia, is een overheidsonderneming en een volle dochteronderneming van de vennootschap Ferrovie dello Stato Italiane. In 2017 heeft de verwerende partij, AGCM, vastgesteld dat er ten koste van consumenten sprake was van een oneerlijke handelspraktijk door verzoekster. Het zoeksysteem voor de aanschaf van treinkaartjes op internet en bij kaartautomaten zou consumenten in het bijzonder geen reismogelijkheden met regionale treinen laten zien, maar hoofdzakelijk verbindingen met (duurdere) hogesnelheidstreinen tonen. Na afloop van het langdurige onderzoek heeft de AGCM een boetebesluit vastgesteld. Volgens de AGCM zou de onrechtmatige praktijk begonnen zijn in 2012 en zou deze praktijk in 2017, ten tijde van de vaststelling van het boetebesluit, nog steeds aan de orde zijn. Verzoekster is opgekomen tegen bovengenoemd besluit en heeft verzocht om een nietigverklaring op grond van het feit dat de AGCM de procedure voor de vaststelling van de inbreuk te laat zou hebben ingeleid, dat wil zeggen na de termijn van negentig dagen zoals bepaald in artikel 14 van de regeling.

Overweging:

De verwijzende stelt dat artikel 27 van het consumentenwetboek uitvoering geeft aan artikel 11 van richtlijn 2005/29, waarin is bepaald dat de lidstaten zorgen voor de invoering van „passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken”. In de richtlijn is echter nergens sprake van een vervaltermijn voor het inleiden van het onderzoek en ook in andere regelgeving ter bescherming van consumenten is daarvan geen sprake. De verwijzende rechter merkt op dat op basis van de vaste rechtspraak wordt aangenomen dat de termijn van negentig dagen van artikel 14 van de nationale regeling van toepassing is op de inleiding van een onderzoeksprocedure door de AGCM. Hieruit volgt dat de AGCM, zodra de fase van het vooronderzoek voorbij is, gehouden is om binnen negentig dagen mededeling van de inbreuk te doen en een kennisgeving van inleiding van het onderzoek te doen. De verwijzende rechter merkt echter op dat indien artikel 14 automatisch wordt toegepast, de eventuele overschrijding van de termijn voor de mededeling ertoe leidt dat het besluit van de AGCM door de rechter nietig wordt verklaard. Vanwege het ne-bis-in-idembeginsel is het dan niet mogelijk om dezelfde praktijk later een nieuw onderzoek te heropenen, ook niet wanneer de onderneming de oneerlijke handelspraktijk nooit heeft gestaakt. Gelet op het feit dat de onderzoeksprocedures van de AGCM objectieve moeilijkheden opleveren, lijkt het derhalve evident dat de strikte oplegging van een vervaltermijn een belemmering kan vormen voor de activiteiten ter bescherming van de consument en dat de kans bestaat dat het nationale recht en het Unierecht op dit gebied niet juist worden toegepast. De verwijzende rechter stelt tevens dat het tegenstrijdig en onlogisch lijkt om een vervaltermijn te hanteren voor het inleiden van een onderzoeksprocedure met betrekking tot onrechtmatige gedragingen die nog aan de orde zijn, aangezien dit betekent dat onrechtmatige feiten die het openbaar belang blijven schenden in wezen door de AGCM niet kunnen worden beteugeld.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, gelezen in het licht van de beginselen van consumentenbescherming en doeltreffendheid van bestuurshandelingen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke voortvloeit uit de toepassing van artikel 14 van wet nr. 689 van 24 november 1981 – zoals uitgelegd in de recente rechtspraak –, op grond waarvan de Autorità garante della concorrenza e del mercato (Italiaanse mededingings- en marktautoriteit) verplicht is om het onderzoek tot vaststelling van een oneerlijke handelspraktijk in te stellen binnen een vervaltermijn van negentig dagen, die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de Autorità kennis heeft van de wezenlijke elementen van de inbreuk, die mogelijkerwijs reeds bij de eerste melding van de inbreuk beschikbaar zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: zaak C-254/99

Specifiek beleidsterrein: EZK, FIN

Gerelateerde documenten