C-511/18 en C-512/18 La Quadrature du Net e.a.
Prejudiciële hofzaken Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 oktober 2018 Schriftelijke opmerkingen: 27 november 2018 Trefwoorden: bewaring van persoonsgegevens; Onderwerp: - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; - Artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; - Artikelen 6 en 32 van het Verdrag van 23 november 2001 inzake cybercriminaliteit; - Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij; - richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie - Artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Feiten: Verzoekers in beide zaken verzoeken om nietig verklaring van verschillende besluiten en decreten van de Franse regering wegens bevoegdheidsoverschrijding van de inlichtingendienst. Daarnaast wordt verzocht om intrekking van verschillende bepalingen omdat deze onwettig zouden zijn. In zaak C-511/18 betogen verzoekers in de eerste plaats dat de decreten het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel schenden (art. 13 EVRM), omdat zij ingrijpen in het recht op een rechtsmiddel, de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van geschillen inzake het gebruik van inlichtingendiensten. In de tweede plaats betogen de verzoekers dat de decreten het recht op eerbiediging van het privéleven schenden (artikel 8 EVRM) omdat de betrokken personen niet in kennis worden gesteld van de toezichtmaatregelen na de opheffing ervan. Daarnaast wordt in beide zaken betoogd dat de bepalingen op onevenredige wijze inbreuk maken op het recht op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op de bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid van meningsuiting. Overweging: De verwijzende rechter bepaalt dat de middelen die gebaseerd zijn op strijdigheid van de bepalingen met artikelen 8 en 13 van het EVRM moeten worden afgewezen. De verwijzende rechter leidt uit artikel 15 van richtlijn 2002/58 af dat de lidstaten omwille van de staatsveiligheid of de strijd tegen strafbare feiten, mogen afwijken van onder meer de verplichting tot geheimhouding van persoonsgegevens en tot het garanderen van de vertrouwelijkheid van daarmee verband houdende verkeersgegevens. Het Hof heeft eerder bepaalt dat de bepalingen van richtlijn 2002/58 de activiteiten van aanbieders van elektronische communicatiediensten regelen. De bepalingen waarbij deze aanbieders verplichtingen worden opgelegd vallen binnen de werkingssfeer van de richtlijn voor zover zij hun activiteit regelen. Dit impliceert het feit dat dergelijke verplichtingen alleen worden opgelegd om de persoonsgegevens waarop zij betrekking hebben toegankelijk te maken voor de bevoegde nationale autoriteiten en bovendien dat de nationale regels betreffende de toegang tot en het gebruik van die gegevens ook binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Nationale bepalingen betreffende technieken voor het inwinnen van inlichtingen die rechtstreeks door de staat worden toegepast zonder dat de activiteiten van aanbieders van elektronische communicatiediensten worden geregeld doordat hun specifieke verplichtingen worden opgelegd, vallen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. De verwijzende rechter concludeert dat hieruit blijkt dat de door de Franse wet gestelde verplichting tot bewaring en administratieve toegang tot verbindingsgegevens binnen de werkingssfeer van artikel 15 van de richtlijn vallen. Daarentegen vallen andere bepalingen van de Franse wet niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, aangezien zij betrekking hebben op technieken voor het inwinnen van inlichtingen die rechtstreeks door de staat worden toegepast zonder dat de activiteiten van aanbieders van elektronische communicatiediensten worden geregeld door oplegging van specifieke verplichtingen. Deze kunnen niet worden beschouwd als bepalingen die het Unierecht uitvoeren. Artikel 15, lid 1 van de richtlijn verzet zich tegen een nationale regeling die ter bestrijding van criminaliteit, voorziet in algemene en ongedifferentieerde bewaring van alle verkeersgegevens en locatiegegevens van alle abonnees en geregistreerde gebruikers betreffende alle elektronische communicatiemiddelen. Daarentegen staat vast dat een dergelijke bewaring een ongeëvenaard nut verschaft in vergelijking met het opvragen van diezelfde gegevens nadat is vastgesteld dat de betrokken persoon een bedreiging kan vormen voor de veiligheid. Het Hof heeft reeds bepaald dat een dergelijke bewaring geen inbreuk maakt op de wezenlijke inhoud van artikelen 7 en 8 van het Handvest. Die rechten hebben geen absolute gelding en kunnen gerechtvaardigd worden door een doelstelling van algemeen belang. In zaak C-512-18 gaat het naast de verplichting tot algemene en ongedifferentieerde bewaring ook om de bepaling die personen van wie de activiteit erin bestaat online toegang tot communicatiediensten aan het publiek aan te bieden “de gegevens zodanig beheren en bewaren dat het mogelijk is eenieder te identificeren die heeft bijgedragen tot de creatie van de inhoud of om het even welke inhoud van de diensten waarvan zij aanbieder zijn.” Deze bepaling valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/31. Volgens de verwijzende rechter voert de richtlijn als zodanig geen principieel verbod in op het bewaren van gegevens inzake de creatie van inhoud waarvan slechts bij wege van uitzondering zou kunnen worden afgeweken. Daarom vraagt de rechter of de bepalingen van de richtlijn 2000/31, gelezen tegen de achtergrond van artikel 6, 7, 8, 11 en 52, lid 1 van het Handvest zo moeten worden uitgelegd dat zij toestaan dat een staat een regeling invoer die zulke personen verplicht om de gegevens te bewaren die het mogelijk maken om eenieder te identificeren die heeft bijgedragen tot de creatie van de inhoud of van om het even welke inhoud van de diensten waarvan zij aanbieder zijn, zodat de gerechtelijke autoriteit in voorkomend geval om mededeling ervan kan verzoeken om de regels inzake burgerlijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid te doen naleven. Prejudiciële vragen: Zaken C-511/18 en C-512/18 1. Moet de verplichting tot algemene en ongedifferentieerde bewaring, die rust op de aanbieders op grond van de permissieve bepalingen van artikel 15, lid 1, van de richtlijn van 12 juli 2002, in een context die wordt gekenmerkt door ernstige en aanhoudende bedreigingen voor de nationale veiligheid, en met name door terreurgevaar, worden beschouwd als een inmenging die wordt gerechtvaardigd door het recht op veiligheid als gewaarborgd door artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en door de vereisten van nationale veiligheid, waarvoor de verantwoordelijkheid krachtens artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie uitsluitend op de lidstaten rust? Zaak C-511/18 2. Dient de richtlijn van 12 juli 2002, gelezen in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat zij het mogelijk maakt om wetgevende maatregelen te nemen, zoals maatregelen voor het in real time opvragen van verkeers- en locatiegegevens van welbepaalde personen, die weliswaar van invloed zijn op de rechten en verplichtingen van de aanbieders van een elektronische communicatiedienst, maar hun geen specifieke verplichting opleggen tot bewaring van hun gegevens? 3. Moet de richtlijn van 12 juli 2002, gelezen in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij de regelmatigheid van de procedures voor het opvragen van verbindingsgegevens in alle gevallen afhankelijk stelt van het vereiste om de betrokken personen te informeren wanneer dergelijke informatie het onderzoek van de bevoegde autoriteiten niet langer in gevaar kan brengen, dan wel dat dergelijke procedures als regelmatig kunnen worden beschouwd gelet op alle andere bestaande procedurele waarborgen, aangezien deze waarborgen de doeltreffendheid van het recht op beroep garanderen? Zaak C-512/18 2. Moeten de bepalingen van de richtlijn van 8 juni 2000, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 6, 7, 8 en 11 alsook van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd zij toestaan dat een staat een nationale regeling invoert die de personen van wie de activiteit erin bestaat online toegang tot communicatiediensten aan het publiek aan te bieden, en de natuurlijke of rechtspersonen die, zelfs gratis, met het oog op de terbeschikkingstelling aan het publiek door het aanbieden van online communicatiediensten aan het publiek zorgen voor de opslag van door de afnemers van die diensten aangeleverde signalen, geschriften, beelden, geluiden of berichten van om het even welke aard, verplicht om gegevens te bewaren die het mogelijk maken om eenieder te identificeren die heeft bijgedragen tot de creatie van de inhoud of van om het even welke inhoud van de diensten waarvan zij aanbieder zijn, zodat de gerechtelijke autoriteit in voorkomend geval om mededeling ervan kan verzoeken om de regels inzake burgerlijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid te doen naleven? 3. Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige AB/Post-och telestyrelsen en Secretary of State for the Home Department/Tom Watson e.a. (C-203/15 en C-698/15). Specifiek beleidsterrein: BZK; JenV