C-511/23 Caronte en Tourist 

Contentverzamelaar

C-511/23 Caronte en Tourist 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    10 december 2023

Trefwoorden: inbreuk, melding, oneerlijke handelspraktijk

Onderwerp: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 102.

Feiten:

In 2022 heeft de verwerende partij, AGCM, vastgesteld dat de verzoekende partij, Caronte & Tourist SpA, misbruik maakt van haar dominante positie door te hoge prijzen op te leggen voor het vervoer van voertuigen per veerboot. In de onderhavige zaak heeft de AGCM in 2018 een melding ontvangen van een consument die klaagde over de te hoge prijzen. Na de behandeling van die melding heeft de AGCM in 2019 een gegevens opgevraagd bij de havenautoriteit, die slechts een deel daarvan heeft verstrekt. De ACGM heeft de voornoemde havenautoriteit vervolgens opnieuw een verzoek om informatie gestuurd, dat die autoriteit in 2019 heeft beantwoord. In 2020 heeft de AGCM verzoekster ervan in kennis gesteld dat de onderzoeksprocedure was ingeleid. De procedure is in 2022 afgesloten met de vaststelling van een maatregel waarbij de AGCM verzoekster heeft gelast om in de toekomst geen te hoge prijzen meer op te leggen en, gezien de ernst van de inbreuk, tevens een geldboete heeft opgelegd. Verzoekster heeft tegen de voornoemde maatregel beroep tot nietigverklaring ingesteld op de grond dat de AGCM de procedure tot vaststelling van de inbreuk tardief heeft ingesteld, dat wil zeggen, na de in artikel 14 van de nationale regeling vastgestelde termijn van 90 dagen.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat de in artikel 14 van de nationale regeling vastgestelde termijn van 90 dagen volgens inmiddels vaste rechtspraak van toepassing is op de instelling van een onderzoeksprocedure van de AGCM. Hieruit volgt dat de AGCM de betrokkene, zodra de fase van vooronderzoek is afgerond, binnen 90 dagen moet meedelen dat hij van de inbreuk wordt beschuldigd door hem ervan in kennis te stellen dat het onderzoek is ingesteld. De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat indien artikel 14 van de nationale regeling automatisch wordt toegepast, de overschrijding van de termijn voor de beschuldiging van de inbreuk tot gevolg heeft dat de maatregel van de AGCM nietig wordt verklaard, waardoor haar handelen in wezen teniet wordt gedaan. De verwijzende rechter stelt dat artikel 102 VWEU in nationaal recht is omgezet en dat, hoewel de beschuldiging van misbruik van een machtspositie beperkt blijft tot de nationale markt, de Europese Unie toch belang heeft bij een juiste toepassing van de wetsbepalingen voor de bestrijding van inbreuken op het mededingingsrecht. Het Hof heeft in het kader van mededingingszaken geoordeeld dat de Commissie de procedure (in de zin van het voor- en het daadwerkelijke onderzoek) binnen een redelijke termijn moet afronden. Volgens de verwijzende rechter moet worden verduidelijkt of het verschil betreffende de instelling van antitrustonderzoeken naargelang de inbreuk plaatsvindt op de nationale dan wel uniale markt, verenigbaar is met het Unierecht. De verwijzende rechter voert onder meer aan dat het tegenstrijdig en onlogisch lijkt om voor voortdurende onwettige gedragingen een termijn voor de inleiding van een onderzoeksprocedure te stellen, aangezien het daarvoor voor de AGCM in wezen onmogelijk wordt om op te treden tegen onwettige handelingen die het openbaar belang blijven schaden.

Prejudiciële vragen:

„Moet artikel 102 VWEU, gelezen in het licht van de beginselen van bescherming van de mededinging en doeltreffendheid van bestuursmaatregelen, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke voortvloeit uit de toepassing van artikel 14 van wet nr. 689 van 24 november 1981 – zoals uitgelegd in de recente rechtspraak – die de Autorità garante della concorrenza e del mercato verplicht om het onderzoek tot vaststelling van misbruik van een machtspositie in te stellen binnen de vervaltermijn van negentig dagen, die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de Autorità kennis neemt van de wezenlijke elementen van de inbreuk, die uitsluitend kunnen bestaan in de eerste melding van de inbreuk?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-280/06 ETI e.a.; C-254/99 ICI/Commissie.

Specifiek beleidsterrein: EZK, FIN

Gerelateerde documenten