C-511/25 Prokoda

Contentverzamelaar

C-511/25 Prokoda

Prejudiciële hofzaak

Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 september 2025
Schriftelijke opmerkingen:                       4 november 2025

Trefwoorden: asielprocedure, EU-Handvest grondrechten, discretionaire bevoegdheid 

Onderwerp: Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III-verordening): Artikel 17, lid 1; artikel 3, lid 2; artikel 3, lid 1. 

Verzoeker vraagt asiel aan in Tsjechië. Hij staat officieel geregistreerd als vrouw, maar ondergaat een transitie tot man. Het Tsjechische Ministerie van Binnenlandse Zaken besluit geen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening en verklaart Nederland op grond van artikel 3 lid 2 verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker is het hier niet mee eens en stelt beroep in bij de Tsjechische rechter in eerste aanleg. Volgens verzoeker had het Tsjechische Ministerie van Binnenlandse Zaken onvoldoende onderzocht of het Nederlandse asielstelsel systemische problemen vertoont waardoor hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen kan worden blootgesteld. De Tsjechische rechter sluit zich aan bij dit oordeel en vernietigt het besluit. Het Tsjechische Ministerie van Binnenlandse Zaken gaat daarop in cassatie bij de verwijzende rechter, die twijfel over de reikwijdte van de discretionaire bevoegdheid.

Prejudiciële vraag: 
Kan bij de toepassing van artikel 17, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, ook worden afgeweken van de aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 2, van die verordening, of is de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid louter beperkt tot de situaties waarin de verantwoordelijke lidstaat is aangewezen op basis van artikel 3, lid 1, van die verordening?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-359/22 (Discretionaire bepaling – Beroep); C-283/81 (Cilfit); C-160/14; C-561/19 (Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi); C-150/10 (Beneo-Orafti); C-84/12; C-491/13; C-661/17 (M.A. e.a.); C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21 (Ministero dell’Interno (Gemeenschappelijke brochure – Indirect refoulement)); C-745/21 (Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ongeboren kind op het moment van de asielaanvraag)); C-56/17 ; C-4/11; C-528/11; C-578/16. 

Specifiek beleidsterrein: AenM