C-513/23 Obshtina Pleven
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 oktober 2023 Schriftelijke opmerkingen: 28 november 2023
Trefwoorden: onregelmatigheid, aanbestedingsprocedure, inbreuk
Onderwerp:
- Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad: overwegingen 1, 2, 14 en 16, artikel 17, lid 1;
- Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad: artikel 160;
- Verordening nr. 1303/2013, artikel 2, punt 36, en artikel 152, lid 1; verordening nr. 1083/2006: artikel 2, punt 7; en
- Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, artikel 42 en bijlage VII, punten 1 en 2.
Feiten:
In de onderhavige procedure wordt het besluit van de verwerende partij, het hoofd van de beheersautoriteit voor het operationele programma „Regions in growth” 2014-2020 (hierna: „beheersautoriteit”) aangevochten waarbij de verzoekende partij, de gemeente Pleven, een financiële correctie is opgelegd in verband met de overeenkomst die zij met een opdrachtnemer had gesloten. De beheersautoriteit heeft een controleformulier ter verificatie ontvangen, waarin het vermoeden van onregelmatigheden wordt geuit en naar aanleiding daarvan is een administratieve procedure ingeleid. De gemeente is middels een brief op de hoogte gesteld van het vermoeden van onregelmatigheden. Het door de gemeente Pleven ingediende bezwaar is door de beheersautoriteit ongegrond verklaard. De verwerende beheersautoriteit voert aan dat bij de uitvoering van de aanbestedingsprocedure drie inbreuken hebben plaatsgevonden, te weten: inbreuk op artikel 2, lid 2, en artikel 48, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, ZOP (nationale wetgeving). De verzoekende partij is van mening dat er geen sprake is van een inbreuk op artikel 2, lid 2, en artikel 48, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, ZOP die een onregelmatigheid vormt in de zin van punt 11 van bijlage 1 bij artikel 2, lid 1 en vordert onder meer het besluit in zijn geheel nietig te verklaren.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit de volgende vragen rijzen: is er sprake van een onregelmatigheid in de zin van artikel 2, punt 36, van verordening nr. 1303/2013 (of van artikel 2, punt 7, van verordening nr. 1083/2006 met betrekking tot artikel 152, lid 1, van verordening nr. 1303/2013), volgens welke „onregelmatigheid” elke inbreuk op een bepaling van het Unierecht betekent, meer bepaald: (1.) is een inbreuk op een bepaling van het Unierecht als gevolg van een handeling of nalatigheid van een marktdeelnemer aangetoond; (2.) wordt de algemene begroting van de Europese Unie door een onbevoegde/onverschuldigde uitgave benadeeld of zou deze kunnen worden benadeeld, en (3.) bestaat er een causaal verband tussen de inbreuk en de schade? Om een deel van deze vragen te verduidelijken en correct te beantwoorden, moeten de bepalingen van het Unierecht worden uitgelegd, in het bijzonder een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad die in Bulgaars recht is omgezet, maar waarvan het doel en de inhoud gezien het gestelde ontbreken van een inbreuk op artikel 2, lid 2, en artikel 48, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, ZOP onduidelijk zijn. Na onderzoek van de rechtspraak van het Hof stelt de verwijzende rechter vast dat het Hof in geen enkele uitleggings- of vernietigingsprocedure uitspraak heeft gedaan over de ingebrachte vraag of een vergelijkbare vraag.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 42, lid 3, onder b), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 2, bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling en rechtspraak toelaatbaar is volgens welke de aanbestedende dienst er steeds voor moet zorgen dat elke verwijzing naar een na te leven norm in de aankondiging van de opdracht vergezeld gaat van de woorden „of gelijkwaardig”, ook wanneer moet worden voldaan aan een geharmoniseerde norm die is vastgesteld krachtens verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad, of krachtens de ingetrokken richtlijn 89/106/EEG?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-613/14; C-475/19 P en 688/19 P Duitsland/Commissie
Specifiek beleidsterrein: EZK, IenW