C-517/24 Broski

Contentverzamelaar

C-517/24 Broski

Prejudiciële hofzaak    

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     27 november 2024

Trefwoorden: rechterlijke onafhankelijkheid, doeltreffende voorziening

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 tot en met 3, en artikel 19, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47;
-    Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn: overweging 16, artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 10, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘VG’, een rechter. VG is meerdere keren veroordeeld voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen. Er zijn twee tuchtkamers geweest die tuchtsancties hebben opgelegd: de tuchtkamer van SN en de kamer voor beroepsaansprakelijkheid van SN. De zaak gaat over de vraag of de opgelegde tuchtsancties gecumuleerd kunnen worden. 

Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of de verschillende in een lijst opgenomen tuchtrechtelijke veroordelingen moeten worden geacht onherroepelijke veroordelingen te zijn, gelet op de aard van de rechterlijke instantie die de veroordeling in tweede aanleg heeft uitgesproken. De verwijzende rechter heeft namelijk vragen over de gevolgen van verschillende onregelmatigheden die hebben plaatsgevonden bij de vormgeving van de kamer voor beroepsaansprakelijkheid. Het is volgens de verwijzende rechter twijfelachtig of deze kamer kan worden aangemerkt als een ‘bij wet ingesteld’ gerecht in de zin van artikel 19, lid 1 VEU. Als dit inderdaad niet zo is, vraagt de verwijzende rechter zich af wat de verhouding is van de gedane uitspraken met het recht op een doeltreffende voorziening, in de zin van richtlijn 2016/343. 

Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 6, leden 1 tot en met 3, ervan, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat: geen sprake is van een bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht wanneer wordt verwezen naar een rechterlijke instantie waarvan de rechtsprekende formatie leden telt van de Izba Odpowiedzialności Zawodowej (kamer voor beroepsaansprakelijkheid) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen), die naar aanleiding van de herziening van de in 2017 vastgestelde ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) [ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet houdende wijziging van de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 9 juni 2022 (Dz. U., volgnr. 1259)] in de plaats is gekomen van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy en die bevoegd is voor het toetsen van beslissingen in tuchtprocedures, die onder meer aanhangig worden gemaakt tegen rechters [artikel 3, punt 4a, artikel 27a en artikel 73, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym van 8 december 2017, zoals gewijzigd bij de geconsolideerde tekst van deze wet van 23 april 2024 (Dz. U. 2024, volgnr. 622)]? 

2) Moeten de bepalingen die worden genoemd in de eerste vraag en de beginselen van voorrang en doeltreffendheid in het kader van artikel 4, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, en overweging 16, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, aldus worden uitgelegd dat zij met betrekking tot beslissingen in eerste aanleg waartegen hoger beroep is ingesteld bij de Sąd Najwyższy en die zijn onderzocht door de Izba Odpowiedzialności Zawodowej van de Sąd Najwyższy, de nationale rechter die kennis moet nemen van een zaak waarin een verzamelvonnis moet worden gewezen (een gezamenlijke uitspraak moet worden gedaan) ten aanzien van een rechter, verplichten (of toestaan) om ervan uit te gaan dat de schuld van die rechter in dat verband niet onherroepelijk in rechte is komen vast te staan en dat de genoemde bepalingen hem bijgevolg verplichten (of toestaan) om bij zijn beslissing over de op te leggen totaalstraf (bij het doen van een gezamenlijke uitspraak daarover) om geen rekening met dergelijke beslissingen te houden, in het kader van een rechtsmiddel dat tot gevolg heeft dat de rechter die om een dergelijke beslissing heeft verzocht zich in dezelfde positie bevindt als die waarin hij zich zou hebben bevonden indien de betreffende inbreuken zich niet hadden voorgedaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-619/18 Commissie/Polen; C-558/18 en C-563/18; C-585/18, C-624/18 en C-625/18 A.K. e.a.; C-542/18 en C-543/18

Specifiek beleidsterrein: JenV