C-518/16 ZPT AD
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie Termijnen: Motivering departement: 24 november 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 10 december 2016 Schriftelijke opmerkingen: 10 januari 2017 Trefwoorden: staatssteun; mededinging; rechtstreekse werking; Onderwerp: - VWEU artikel 35 (verbod kwantitatieve uitvoerbeperkingen); - verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op deminimissteun. Verzoekster is een in BUL geregistreerde onderneming die stalen buizen/pijpen produceert. Daarvoor beschikt zij over drie productie-eenheden waarin de verschillende activiteiten worden verricht. Deze eenheden vormen zelfstandige onderdelen binnen de onderneming (eigen personeelsplanning, arbeidsreglement enz). In maart 2010 krijgt verzoekster een gewijzigde aanslag vennootschapsbelasting over 2008 opgelegd; eerder was deze conform een wettelijke regeling kwijtgescholden. Het gaat om ‘de minimis’ staatssteun waarvoor aan voorwaarden moet worden voldaan, maar de belastingdienst legt alsnog een aanslag op omdat verzoekster niet aan die voorwaarden voldoet: kwijtschelding kan niet worden verleend voor investeringen in goederen die worden gebruikt voor activiteiten gerelateerd aan de export naar derde landen of EULS wegens het gevaar voor schending van de mededingingsregels. Verzoekster gaat zonder succes in bezwaar maar de bestuursrechter in eerste aanleg vernietigt 12-01-2011 de aanslag. Hij oordeelt dat sprake is van drie autonome productie-eenheden, waarvan weliswaar twee onder hetzelfde dak zijn gevestigd maar waarvan de goederen onbetwistbaar van elkaar kunnen worden onderscheiden. Aangezien voor één van de drie activiteiten geen exporten of intracommunautaire leveringen hebben plaatsgehad is de beperking in de BUL regeling niet van toepassing. Verweerders (het BUL Parlement, de hoogste bestuursrechter en het nationaal agentschap voor belastingontvangsten) zijn in beroep gegaan: bij arrest van 27-12-2011 wordt het vonnis van 12-01-2011 vernietigd en verzoeksters vordering alsnog afgewezen. De appelrechter oordeelt dat de beperking wel van toepassing is aangezien goederen die met staatssteun vervaardigd zijn in het (EU-)verkeer zijn gebracht. Verzoekster heeft gewezen op de rechtstreekse werking en toepasselijkheid van de EU-Vo. Verweerders zijn het niet eens met de wijze waarop verzoekster de regelgeving uitlegt. De verwijzende BUL rechter (Rb Sofia) vraagt zich af of de in de BUL regelgeving ingevoerde beperking verenigbaar is met EU-recht en legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1) Hebben Unierechtelijke uitvoeringshandelingen als verordening nr. 1998/2006 rechtstreekse werking en zijn zij rechtstreeks toepasselijk en, zo ja, worden deze beginselen geschonden door een bepaling van de nationale wetgever waarbij de werkingssfeer van de Unierechtelijke handeling wordt beperkt? 2) Is staatssteun in de vorm van een belastingverlichting verenigbaar met de vrije mededinging op de interne markt wanneer die steun wordt geïnvesteerd in goederen die worden gebruikt voor de vervaardiging van producten waarvan een gedeelte naar derde landen of naar lidstaten wordt uitgevoerd? 3) Is de vervaardiging van voor de export bestemde producten met gebruik van goederen die met staatssteun zijn verkregen, een werkzaamheid die direct aan de uitgevoerde hoeveelheden is gerelateerd in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006? Zo neen, kunnen de lidstaten dan in hun nationale recht aanvullende beperkingen opnemen voor exporteurs van producten vervaardigd met goederen waarin dankzij een belastingverlichting kon worden geïnvesteerd? Zo ja, wat is het verband tussen die bepaling en artikel 35 VWEU betreffende het verbod op kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten, en is sprake van discriminatie en een inbreuk op het vrije verkeer van goederen? 4) Is het verenigbaar met artikel 1 van verordening nr. 1998/2006 wanneer aan een rechtspersoon het uit het Unierecht voortvloeiende recht op financiële de –minimissteun wordt geweigerd vóór de in de nationale [wet] vastgestelde termijn van vier jaar is verstreken waarbinnen de investering moet worden gedaan, enkel omdat de betrokken persoon in die periode ook middelen heeft geïnvesteerd in andere, zelfstandige en afzonderlijke structuren van zijn bedrijf die producten exporteren? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: EZ