C-519/21

Contentverzamelaar

C-519/21

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    10 januari 2022

Trefwoorden : samenwerkingsovereenkomst, achterstallige btw-betalingen, recht op aftrek

Onderwerp :

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009

Feiten:

Verzoekster en haar zus (PP) zijn elk voor de helft eigenaar van een perceel grond. Op 14-11-2006 hebben verzoekster en PP een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de vennoten BP en MB, met het oog op de bouw van een onroerendgoedcomplex bestaande uit voor verkoop bestemde appartementen. In die overeenkomst wordt bepaald dat verzoekster en PP de grond ter beschikking stellen, terwijl BP en MB het bouwmateriaal leveren en de bouwkosten dragen. De overige beslissingen werden in onderlinge overeenstemming door de vier partijen genomen. Elk ontvangen bedrag zou worden verdeeld in een verhouding van 40% voor verzoekster en PP, en 60% voor BP en MB. Na terugbetaling van de winst zouden verzoekster en PP elke 16,67% ontvangen, terwijl BP en MB ieder 33% zouden krijgen. De overeenkomst is niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten geregistreerd. In de opgemaakte koopovereenkomsten betreffende de appartementen staan enkel verzoekster en PP als eigenaars vermeld. Nergens wordt verwezen naar de samenwerkingsovereenkomst, naar BP en MB of naar de btw. Volgens de inspectieorganen was de verkoop van de appartementen een belastbare handeling, verricht door een belastingplichtige in de vorm van een samenwerkingsverband met een commercieel oogmerk, zonder rechtspersoonlijkheid. Zowel verzoekster als PP kreeg een belastingaanslag opgelegd. Verzoekster ontving ook een boete wegens achterstallige btw-betalingen. Beide zijn in beroep gegaan. Verzoekster was het onder meer oneens met haar hoedanigheid van belastingplichtige, de wijze van berekening van de verschuldigde btw, het recht op aftrek en de evenredigheid van de bijkomende fiscale verplichtingen. Tevens heeft verzoekster BP en MB in vrijwaring opgeroepen om hen te veroordelen tot betaling van twee derde van het bedrag van de aanslag. Het merendeel van verzoekster grieven, waaronder die met betrekking tot haar hoedanigheid van belastingplichtige, is definitief aanvaard.

Overweging:

De verwijzende rechter moet uitspraak doen over de oproeping in vrijwaring, het recht op btw-aftrek opnieuw onderzoeken en de relevantie van de samenwerkingsovereenkomst verduidelijken. De verwijzende rechter merkt op dat de belastingautoriteiten de samenwerkingsovereenkomst als uitgangspunt hebben genomen om tot hun oordeel te komen. BP en MB zijn daarbij op het tijdstip van de belastingheffing niet als partijen bij de fiscale rechtsverhouding aangemerkt en zij hebben geen btw-aanslagen opgelegd gekregen met betrekking tot de levering van onroerend goed. Volgens de verwijzende rechter gaat het uitsluitende belasten van verzoekster en PP verder dan noodzakelijk is om de juiste inning van de btw te waarborgen en fraude te voorkomen, aangezien dit ook kan leiden tot het verlies van de geïnde btw in geval van insolventie van een van de als belastingplichtige aangemerkte personen. Daarnaast dient volgens de verwijzende rechter te worden verduidelijkt of het recht op aftrek kan worden geweigerd op grond dat verzoekster op het tijdstip van de verkoop van de appartementen geen melding heeft gemaakt van de vennoten BP en MB of van de samenwerkingsovereenkomst.

Prejudiciële vragen:

1) Kunnen de btw-richtlijn (2006/[1]12) in het algemeen en de artikelen 9, 12, 14, 62, 63, 65, 73 en 78 ervan in het bijzonder, in een specifieke context als die van het hoofdgeding, aldus worden uitgelegd [dat]: wat betreft het intreden van het belastbare feit bij belastbare handelingen inzake de levering van onroerend goed en de wijze van vaststelling van de desbetreffende maatstaf van heffing, de natuurlijke personen die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, ook de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, aangezien de samenwerkingsovereenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd maar voorafgaand aan de vaststelling van de fiscale bestuurshandelingen aan hen is overgelegd?

2) Kunnen de btw-richtlijn (2006/112) in het algemeen en artikel 167, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 179 ervan in het bijzonder, alsmede de beginselen van evenredigheid en neutraliteit, in een specifieke context als die van het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat:

a) de mogelijkheid om een belastingplichtige het recht op aftrek toe te kennen wordt erkend indien hij niet de tot voldoening van de belasting gehouden persoon is en niet persoonlijk de voorbelasting heeft voldaan over voor belastbare handelingen gebruikte goederen en diensten, en de voorbelasting is verschuldigd/voldaan door natuurlijke personen van wie niet is vastgesteld dat zij de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, maar die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, aangezien de samenwerkingsovereenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd?

b) de mogelijkheid om een belastingplichtige het recht op aftrek toe te kennen, in een specifieke context als die van het hoofdgeding wordt erkend indien hij niet de tot voldoening van de belasting gehouden persoon is en niet persoonlijk de voorbelasting heeft voldaan over voor belastbare handelingen gebruikte goederen en diensten, en de voorbelasting is verschuldigd/voldaan door een natuurlijke persoon van wie is vastgesteld dat hij de hoedanigheid van belastingplichtige heeft, die partij is bij een overeenkomst inzake een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid en die, tezamen met de belastingplichtige, zijn recht op aftrek ook wil of kon uitoefenen, en laatstgenoemden gehouden zijn tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen die zij hadden moeten innen, aangezien de overeenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd?

3) Indien het antwoord ontkennend luidt en/of mede in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel:

kan de belastingplichtige op wie de verplichting rust om de btw en de daarmee gepaard gaande lasten te betalen, zich verhalen op natuurlijke personen van wie niet is vastgesteld dat zij de hoedanigheid van belastingplichtige hebben en die zich bij overeenkomst hebben verenigd in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid met de belastingplichtige die gehouden is tot betaling van de belasting over de in een later stadium verrichte handelingen, die hij had moeten innen, aangezien de overeenkomst niet vóór aanvang van de activiteit bij de belastingautoriteiten is geregistreerd, teneinde het aandeel in de winstverdeling dat die personen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst toekomt, te verkrijgen met het oog op zijn verplichting om de btw en de daarmee gepaard gaande lasten te betalen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-368/09; C-280/10; C-85/11 Commissie/Ierland; C-324/11; C-271/12; C-424/12; C-183/14; C-664/16

Specifiek beleidsterrein: Fin-fiscaal