C-519/24 Nitrogenmuvek

Contentverzamelaar

C-519/24 Nitrogenmuvek

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     26 september 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     12 november 2024

Trefwoorden: emissierechten, CO2-quota

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap: overwegingen 5, 7 en 20 en artikel 1, artikel 3, onder f), artikel 10 en artikel 11;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 18, 49, 56, 107 en 108;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 17, 21 en 47.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Nitrogénművek Vegyipari Zrt’, een exploitant van een installatie waaraan een aanzienlijke hoeveelheid kosteloze emissierechten is toegewezen. Verwerende partij is de nationale belasting- en douanedienst, welke de door verzoekende partij ingediende gecorrigeerde aangifte uit hoofde van de belasting die over CO2-quota voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2023 niet heeft aanvaard. Verzoekende partij stelt dat de genomen besluiten niet verenigbaar zijn met het systeem van de Unie voor de handel in emissierechten, omdat de belasting over de CO2-quota het kosteloze karakter van de (kosteloze) toewijzing van emissierechten wegneemt.

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het de centrale vraag is of de belasting over de CO2-quota onverenigbaar is met het systeem voor de handel in emissierechten, en of die belasting in strijd is met de door de ETS-richtlijn nagestreefde doelstellingen, en daarmee een inbreuk maken op het Unierecht. Voor de beantwoording van de vraag is het van belang om te weten of de belasting over de CO2-quota moet worden gekwalificeerd als een belasting die rechtstreeks verband houdt met de kosteloze emissies, of door de vaststelling van de heffingsgrondslag het kosteloze karakter van de emissierechten teniet wordt gedaan en of de belasting over de emissiequota in dat verband kan worden beschouwd als ‘confiscatoir van aard’ en bijgevolg als een inbreuk op het eigendomsrecht. Tenslotte moet er bepaald worden of de bepalingen van het regeringsbesluit inzake de vaststelling van de belastingplicht willekeurig en discriminerend zijn en daarmee inbreuk maken op de vrijheid van vestiging en dienstverrichting. 

Prejudiciële vragen:
1) Moeten – of kunnen – de doelstellingen en bepalingen van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (hierna: „ETS-richtlijn”) – met name, maar niet uitsluitend, de artikelen 1, 10 en 11 en de overwegingen 5, 7 en 20 ervan – aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale maatregel (regeringsbesluit) die ertoe strekt dat: 
– emissies ten gevolge van het gebruik van emissierechten achteraf fiscaal worden belast (oplegging van een last); 
– emissies ten gevolge van het gebruik van kosteloze emissierechten achteraf fiscaal worden belast (oplegging van een last);
 – emissies ten gevolge van het gebruik van kosteloze emissierechten achteraf fiscaal worden belast (oplegging van een last) waardoor de kosteloze emissierechten hun waarde verliezen en hun compenserende werking wordt ontnomen; 
– emissies ten gevolge van het gebruik van kosteloze emissierechten achteraf fiscaal worden belast (oplegging van een last) waardoor exploitanten worden ontmoedigd om hun emissies terug te dringen, hun milieu-efficiëntie te verbeteren of in milieuvriendelijkere technologieën te investeren; 
– emissies ten gevolge van het gebruik van kosteloze emissierechten achteraf fiscaal worden belast (oplegging van een last) met een doel dat geen verband houdt met milieubescherming of met het systeem van de Europese Unie voor de handel in emissierechten en de doelstellingen daarvan, maar met als enige doel, en als enige grond voor de verlening van de bevoegdheid om die last op te leggen, om de gevolgen van het gewapende conflict en de humanitaire ramp in de nabijheid van Hongarije te ondervangen? 

2) Moet – of kan – het begrip „exploitant” zoals gedefinieerd in artikel 3, onder f), van de ETS-richtlijn, in het licht van het discriminatieverbod dat volgt uit de artikelen 18, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”), artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale maatregel (regeringsbesluit) die een bepaalde categorie van die exploitanten ongerechtvaardigd, willekeurig en zonder grond in enige dwingende reden van algemeen belang discrimineert ten opzichte van exploitanten die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen? 

3) Moeten – of kunnen – de artikelen 18, 49 en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale maatregel (regeringsbesluit) die de uitoefening van die vrijheden beperkt en die: – een bepaalde categorie van exploitanten in de zin van artikel 3, onder f), van de ETS-richtlijn, ongerechtvaardigd, willekeurig en zonder grond in enige dwingende reden van algemeen belang discrimineert door hen aan een andere (meer belastende) regeling te onderwerpen; 
– op willekeurige wijze en zonder rechtvaardiging in een dwingende reden van algemeen belang zijn personele werkingssfeer vaststelt, niet geschikt is om de doelstellingen van de bevoegdheidsverlening te verwezenlijken krachtens welke hij is vastgesteld, en 
– plotseling en onvoorzienbaar is ingevoerd, met een tijdspanne van slechts drie dagen tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding ervan, en tegelijkertijd achteraf verplichtingen met terugwerkende kracht oplegt, ten aanzien van feiten die zich vóór de inwerkingtreding ervan hebben voorgedaan? 

4) Moet – of kan – de bescherming van het eigendomsrecht, zoals gegarandeerd door artikel 17 van het Handvest en door artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale maatregel (regeringsbesluit) die confiscatoir van aard is en die de exploitanten die binnen de werkingssfeer ervan vallen in de nabije toekomst volledig van hun winsten berooft en daardoor een onevenredige en ontoelaatbare inmenging vormt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-43/14; C-566/11, C-567/11, C-580/11, C-591/11, C-620/11 en C-640/11; C-302/17; C-323/18; C-75/18; C-686/18

Specifiek beleidsterrein: EZ; LVVN

Gerelateerde documenten