C-520/14 Gemeente Borsele
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: xx januari 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: xx januari 2015 Schriftelijke opmerkingen: xx februari 2015 Trefwoorden: btw (leerlingenvervoer) Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster heeft op grond van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs een transportregeling ingesteld (‘Verordening leerlingenvervoer gemeente Borsele 2008’) voor schoolbezoek van leerlingen uit het basis en voortgezet onderwijs. Zij heeft daartoe overeenkomsten met vervoersbedrijven gesloten, waarvoor de betreffende bedrijven de gemeente factureert met vermelding van omzetbelasting. Ongeveer een derde van de ouders betaalt een eigen bijdrage. Het verschil financiert de gemeente uit de algemene middelen. De eigen bijdrage is afhankelijk gesteld van bepaalde factoren, zoals de afstand die de leerlingen afleggen, het aantal uit één gezin afkomstige kinderen en het inkomen van de ouders. Het geschil gaat over het recht op aftrek (2008) van de aan de vervoerders betaalde btw. Verzoekster meent dat zij daar recht op heeft, verweerder (Inspecteur resp. StasFIN) bestrijdt dat op de grond dat verzoekster geen prestaties onder bezwarende titel, en dus geen economische activiteiten verricht. Verzoeksters bezwaar wordt afgewezen, en de Rb DH verklaart verzoeksters beroep ongegrond. Het Hof DH vernietigt echter de uitspraken van de Rb en de Inspecteur omdat het van oordeel is dat verzoekster wel als ondernemer voor de omzetbelasting optreedt, maar verklaart het bezwaar tegen de beschikking inzake een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds niet-ontvankelijk. Beide partijen gaan in cassatie. In cassatie stelt verweerder dat geen sprake is van economische activiteiten omdat de ouderbijdrage niet de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan hen verleende diensten.
De verwijzende NL rechter (HR) constateert uit jurisprudentie van het HvJEU dat onder bepaalde voorwaarden publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtig worden beschouwd. Hij stelt voorop dat eerst moet worden vastgesteld of hier sprake is van economische activiteiten in de zin van de btw-RL. Vastgesteld moet dus worden of er ‘een rechtstreeks en noodzakelijk verband’ bestaat tussen de bijdrage en het leerlingenvervoer, en of deze werkelijk de tegenwaarde daarvoor vormt. Aangezien hij op grond van de voorhanden zijnde jurisprudentie geen definitief oordeel kan vellen stelt hij onderstaande vraag aan het HvJEU: “Dienen de artikelen 2, lid 1, aanhef en letter c, en 9, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat een gemeente met betrekking tot het leerlingenvervoer, ingevolge een regeling als in dit arrest is omschreven, in zoverre als belastingplichtige in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt? Dient voor het beantwoorden van deze vraag de regeling als geheel in aanmerking te worden genomen, of dient deze beoordeling plaats te vinden voor elke vervoersprestatie afzonderlijk? Zo dit laatste het geval is, dient dan onderscheid te worden gemaakt naar gelang sprake is van vervoer van leerlingen over respectievelijk een afstand tussen 6 en 20 kilometer en over een afstand van meer dan 20 kilometer?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-284/04 T-Mobile Austria; C-408/06 Götz; C-246/08 CIE/FIN; C-267/08 SPÖ Specifiek beleidsterrein: FIN