C-520/21 Bank M

Contentverzamelaar

C-520/21 Bank M

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    1 januari 2022

Trefwoorden : nietigheid kredietovereenkomst; wisselkoersbedingen; terugbetaling

Onderwerp :

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Verzoeker heef op 25-7-2008 een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met verweerder gesloten. Het krediet was bestemd voor de bouw van een huis, met een looptijd van 336 maanden. Verzoeker heeft zich er als kredietnemer toe verbonden het in Poolse zloty vastgesteld kredietbedrag af te lossen in Zwitserse frank onder toepassing van de verkoopkoers die van kracht was op de datum van betaling van de krediettermijn, overeenkomstig de tabel van wisselkoersen voor vreemde valuta van verweerder. Verzoeker heeft bij vordering 31-5-2021 verzocht om veroordeling van verweerder tot betaling van een geldbedrag, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 8-6-2021 tot op de datum van betaling aan verzoeker. Volgens verzoeker bevat dat de kredietovereenkomst van 25-7-2008 oneerlijke contractuele bedingen. Derhalve is de kredietovereenkomst nietig. Gelet op deze nietigheid heeft verweerder zonder rechtsgrondslag krediettermijnen van verzoeker geïnd en daar zonder rechtsgrondslag voordeel uit gehaald.

Overweging:

In de modelovereenkomst van verweerder staan bedingen die bepalen dat de hoofdsom van het krediet en de krediettermijnen van Zwitserse frank in Poolse zloty en van Poolse zloty in Zwitserse frank zijn omgerekend met gebruikmaking van de door verweerder vastgestelde wisselkoers. In de rechtspraak worden dergelijke wisselkoersbedingen zonder onderscheid als oneerlijk beschouwd. Echter is de rechtspraak niet meer eensgezind over de gevolgen van het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen. Volgens de verwijzende rechter zijn de betreffende bedingen oneerlijk en is de overeenkomst nietig. Omstreden blijft of de partijen bij de nietige overeenkomst naast de terugbetaling van de door hen verrichte prestaties nog andere vorderingen geldend kunnen maken. De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13 alsook het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen verzetten dat een bank jegens een consument vorderingen geldend kan maken die ermee verband houden dat de consumenten als gevolg van een nietige overeenkomst de mogelijkheid heeft gehad om kapitaal van de bank te gebruiken of dat de bank uit hoofde van de afhandeling van het krediet bepaalde kosten heeft gemaakt. In de situatie dat een bank vorderingen geldend kan maken dat verder gaan dan de terugbetaling van het nominale kredietbedrag, haalt de bank er, volgens de verwijzende rechter, voordeel uit dat zij oneerlijke bedingen in een overeenkomst heeft opgenomen. De afwikkeling van een nietige overeenkomst kan er uitsluitend in bestaan dat de betrokken partijen elkaar een nominaal geldbedrag uit hoofde van de door hen verrichte prestaties terugbetalen. Elke vordering die verder gaat dan dat, is naar het oordeel van de verwijzende rechter uitgesloten. Deze oplossing is vanuit het oogpunt van het Unierecht twijfelachtig, zo meent de verwijzende rechter.

Prejudiciële vragen:

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [PB 1993, L 95, blz. 29] alsook de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst nietig is wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst naast de terugbetaling van de ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen (aan de zijde van de bank de hoofdsom van het krediet, aan de zijde van de consument de krediettermijnen, kosten, commissies en verzekeringspremies) en de wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere prestaties (met name een beloning, schadeloosstelling, kostenvergoeding en indexering van de prestatie) kunnen vorderen op grond dat:

1. degene die de geldelijke prestatie heeft verricht tijdelijk de mogelijkheid is onthouden om zijn geld te gebruiken, waardoor hij de mogelijkheid heeft verloren om dit te beleggen en er voordeel uit te halen;

2. degene die de geldelijke prestatie heeft verricht kosten heeft gemaakt in verband met de afhandeling van de kredietovereenkomst en de overmaking van het geld aan de wederpartij,

3. de ontvanger van de geldelijke prestatie voordeel heeft genoten doordat hij tijdelijk over andermans geld kon beschikken, dit kon beleggen en er voordeel uit kon halen,

4. de ontvanger van de geldelijke prestatie tijdelijk de mogelijkheid heeft gehad om kosteloos over andermans geld te beschikken, hetgeen onder marktvoorwaarden onmogelijk zou zijn geweest,

5. de koopkracht van de middelen door het tijdsverloop is gedaald, hetgeen een reëel verlies inhoudt voor de degene die de geldelijke prestatie heeft verricht,

6. de tijdelijke terbeschikkingstelling van een geldbedrag voor gebruiksdoeleinden kan worden gelijkgesteld met een dienst waarvoor de degene die de geldelijke prestatie heeft verricht geen tegenprestatie heeft ontvangen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-260/18; C-154/15, C-307/15 & C-308/15; C-301/18; C-489/07; C-511/08; C-568/15 Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs Frankfurt am Main; C-565/12 LCL Le Crédit Lyonnais; C-229/19 & C-289/19 Dexia Nederland; C-19/20 Bank BPH

Specifiek beleidsterrein: Fin; EZK