C-521/20 J.P.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 7 februari 2021
Trefwoorden : handvest; cumulatie vervolging en sancties; strafrecht
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikelen 50 tot en met 53;
- Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (hierna: Eurovignetrichtlijn);
- Protocol nr. 7 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
Feiten:
Aan verzoeker werd voor de periode tussen 27-12-2019 en 30-01-2020 om één en dezelfde reden (niet-afboeking van een toltegoed) in totaal 11 keer een overtreding ten laste gelegd. Hiervoor werden geldboeten van in totaal 3.300 EUR (vervangende hechtenis: 370 uur) opgelegd, zonder dat duidelijk was dat de betrokken instanties op enige wijze rekening hadden gehouden met het feit dat een kennelijke materiële, temporele en geografische samenhang bestond tussen al deze procedures. Verzoeker voert in wezen aan dat hem gedurende een langere periode niet is opgevallen dat de batterij van de GO-Box (waarmee tolgeld wordt afgeboekt) leeg was. Voor het overige is hem niet duidelijk waarom hij door de ASFINAG (overheidsbedrijf voor de financiering van autosnelwegen en expreswegen) niet onmiddellijk maar pas met een vertraging van drie maanden is gewezen op het feit dat het tolgeld niet was afgeboekt. Nog afgezien hiervan is er naar zijn mening sprake van een zogenoemd “voortgezet delict”, waardoor in plaats van meerdere afzonderlijke sancties één enkele sanctie had moeten worden opgelegd. De verwerende overheidsinstantie heeft afgezien van een voorlopig besluit op bezwaar en heeft derhalve niets toegevoegd aan de motivering van de strafbeschikking.
Overweging:
De Oostenrijkse rechtsorde bevat geen norm die in de bestuursprocedure een algemene toepassing van het evenredigheidsbeginsel voorschrijft; evenzo ontbreekt er ook een rechtsvoorschrift waarbij aan iedere overheidsinstantie – op zijn minst voor situaties van voor de hand liggende respectievelijk bijna onvermijdelijk te voorziene parallelle procedures – de verplichting wordt opgelegd om dergelijke procedures onderling af te stemmen. De verwijzende rechter gaat over op het stellen van de prejudiciële vraag zodat het Hof kan verduidelijken of de Oostenrijkse nationale regels in casu in strijd zijn met het verbod om meermaals te worden berecht/gestraft (artikel 50 handvest).
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (in het bijzonder in samenhang met Eurovignet-richtlijn 1999/62/EG) aldus worden uitgelegd dat nationale regels, die – zoals § 20, lid 2, BStMG juncto § 22, lid 2, VStG – voorzien in een cumulatie van vervolging en sancties voor achter elkaar, op afgebakende trajecten begane overtredingen van de verplichting tot tolbetaling, in strijd zijn met het verbod om meermaals te worden berecht of gestraft, als in zoverre niet tegelijkertijd bij wet is voorzien in zowel een verplichting tot onderlinge afstemming voor alle voor de uitvoering van deze strafrechtelijke procedures bevoegde overheidsinstanties en rechterlijke instanties als een expliciete verplichting tot effectieve toepassing van het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de hoogte van de totale sanctie?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-617/10; C-64/18; C-524/15;
Specifiek beleidsterrein: JenV; IenW