C-525/23 Accra

Contentverzamelaar

C-525/23 Accra

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    9 december 2023

Trefwoorden: verlenging verblijfsvergunning, voldoende bestaansmiddelen, aanvullende voorwaarden

Onderwerp:

•            Artikel 79 VWEU;

•            Artikel 6 en artikel 7 van richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (niet meer van kracht);

•            De overwegingen 2, 20, 21, 41, 42, 54 en 61, en artikel 1, onder a), artikel 2, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn van (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten;

•            De artikelen 45 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

Verzoeker in het hoofdgeding is een onderdaan van een derde land die in Hongarije beschikte over een geldige verblijfsvergunning voor studiedoeleinden. Verzoeker heeft een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning ingediend met als doel het verrichten van vrijwilligerswerk. Gedurende de werkzaamheden als vrijwilliger wenste verzoeker te voorzien in zijn levensonderhoud in Hongarije met de hulp van zijn oom die Brits onderdaan is. De vreemdelingendienst heeft de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en verzoeker uitgewezen omdat de oom van verzoeker overeenkomstig Hongaarse bepalingen niet als gezinslid kan worden beschouwd, hij niet in de kosten van verzoekers levensonderhoud kan voorzien en dat daarom geen rekening kon worden gehouden met de bij de aanvraag gevoegde bewijsstukken. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend en bij de bevestiging van dit besluit beroep ingesteld.

Overweging:

Verzoeker betoogt dat de steun die zijn oom hem zou verlenen niet als bijdrage in de onderhoudskosten maar als gift moet worden gezien, zodat verzoeker uit eigen middelen in zijn levensonderhoud zal voorzien. Verweerder betoogt dat de aangehaalde Hongaarse wettelijke bepalingen eisen dat de bestaansmiddelen afkomstig zijn van rechtmatig verkregen inkomen of vermogen. Vanuit dit oogpunt is het niet relevant op welke grond het inkomen of het vermogen zijn verkregen, en dat verweerder de aanvraag van verzoeker dan ook niet op deze grond heeft afgewezen. De vraagt die rijst in dit geding is hoe het begrip “inkomen” uitgelegd moet worden. Daarnaast moet worden onderzocht of de verklaringen van verzoeker consequent en consistent zijn en of zij ondubbelzinnig gestaafd worden door de overgelegde documenten. Dit was in casu niet altijd het geval, waardoor verzoekers betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen twijfelachtig is geworden. 

De verwijzende rechter meent dat de rechter in eerste aanleg met betrekking tot de bestaansmiddelen onderzoek naar aanvullende voorwaarden verlangt die noch in richtlijn (EU) 2016/801, noch in de Hongaarse regelgeving ter omzetting van de richtlijn zijn opgenomen. Het staat buiten twijfel dat de lidstaten, wanneer zij beslissen over de toegang en het verblijf van een onderdaan van een derde land, krachtens hun nationale wetgeving het recht hebben om te onderzoeken of betrokkene beschikt over de noodzakelijke middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Volgens de verwijzende rechter betekent dit echter niet dat de lidstaten vrij zijn om het bepaalde in artikel 7, lid 1, onder e), van richtlijn (EU) 2016/801 aan te vullen met overige beoordelingscriteria. Daarnaast heeft de verwijzende rechter twijfels of de gestelde aanvullende voorwaarden in het licht van de aangehaalde bepaling van de richtlijn daadwerkelijk relevant zijn. Het Hof heeft eerder geoordeeld dat wanneer de lidstaten andere toelatingsvoorwaarden dan die van de richtlijn zouden mogen vaststellen, dit erop zou neerkomen dat de toelatingsvoorwaarden strenger worden, hetgeen in strijd is met het doel van richtlijn 2004/114.  Aangezien de in richtlijn 2004/114 gestelde voorwaarden inzake de bestaansmiddelen van scholieren identiek zijn aan de voorwaarden die artikel 7, lid 1, onder e), van richtlijn (EU) 2016/801 stelt in verband met onder meer vrijwilligerswerk, is de verwijzende rechter van oordeel dat het bovengenoemde arrest ook voor deze zaak relevant is. 

Indien de autoriteiten wel een bepaalde beoordelingsmarge hebben vraagt de verwijzende rechter zich af of het relevant is dat deze aanvullende voorwaarden niet bij wet zijn gesteld maar uitsluitend zijn vastgesteld in de rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie van de lidstaat, waarvan de beslissingen bindend zijn voor de lagere rechtelijke instanties. Verder wenst de verwijzende rechter te vernemen of het verenigbaar is met de vereisten van een eerlijke procedure dat de rechter in eerste aanleg de beoordeling van deze aanvullende voorwaarden eist ondanks dat verzoeker in de administratieve procedure niet is gewezen op het bestaan van die voorwaarden en niet is gevraagd om dienaangaande verklaringen af te leggen en documenten te overleggen.  Dit kan in  strijd zijn met het het vereiste van een eerlijk proces en procedurele waarborgen.

Prejudiciële vragen:

1) Is de praktijk van een lidstaat die voor het aanvaarden van bestaansmiddelen, nadat de aanvrager, die onderdaan is van een derde land en vrijwilligerswerk wenst te verrichten, heeft aangetoond dat een naaste verwant die niet als zijn familielid kan worden beschouwd in staat en bereid is om de kosten van zijn levensonderhoud en terugkeer te dragen door de benodigde geldbedragen regelmatig over te maken van zijn rechtmatig verkregen inkomen of vermogen, als aanvullende voorwaarde stelt dat de aanvrager nauwkeurig aangeeft of het ontvangen bedrag inkomen of vermogen is, alsmede met officiële documenten aantoont op welke grond hij het inkomen of vermogen heeft ontvangen en dat hij definitief en onbeperkt over het geld of het vermogen kan beschikken, in overeenstemming met de beoordelingsmarge waarover de lidstaten gelet op de in de overwegingen 2 en 41, artikel 1, onder a), en artikel 4, lid 1, van [richtlijn (EU) 2016/801] geformuleerde doelstellingen op grond van artikel 7, lid 1, onder e), van de richtlijn beschikken?

2) Is het, in het licht van het beginsel van voorrang van het Unierecht, de in artikel 79 VWEU verankerde verplichting tot billijke behandeling, de in artikel 45 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] neergelegde vrijheid van verblijf en het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, alsook de overwegingen 54 en 61 van [richtlijn 2016/801] en in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de in de eerste vraag beschreven voorwaarden niet in de wettelijke regelingen van de lidstaat inzake verblijfsvergunningen zijn opgenomen, zodat zij niet door de wetgever, maar door de hoogste rechterlijke instantie van de lidstaat zijn geformuleerd in haar rechtspraak, die precedentenwerking heeft?

3) Indien voor de aanvaarding van de bestaansmiddelen ook de in de nationale rechtspraak voorgeschreven verklaring en officiële documenten met betrekking tot de bovenvermelde voorwaarden vereist zijn, moet dan artikel 7, lid 1, onder e), van [richtlijn 2016/801], gelet op de in artikel 79 VWEU verankerde verplichting tot billijke behandeling, het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, het in overweging 2 van [richtlijn 2016/801] genoemde vereiste van rechtszekerheid en de in de overwegingen 41 en 42 genoemde procedurele waarborgen, aldus worden uitgelegd dat de nationale praktijk uitsluitend in overeenstemming is met deze bepalingen wanneer de aanvrager met een verwijzing naar de rechtsgevolgen wordt verzocht om op consistente en consequente wijze aan te tonen dat hij voldoet aan de noodzakelijk geachte aanvullende voorwaarden, en de aanvraag voor een verblijfsvergunning wegens het ontbreken van bewijs dat voldaan is aan de in de rechtspraak gestelde voorwaarden pas wordt afgewezen na een procedure waarin zijn rechten aldus zijn gewaarborgd en de procedurele waarborgen zijn nageleefd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-491/13.

Specifiek beleidsterrein: JenV