C-528/15 Al Chodor ea

Contentverzamelaar

C-528/15 Al Chodor ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   24 november 2015
Concept schriftelijke opmerkingen:       10 december 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   10 januari 2016
Trefwoorden: Dublin III-Vo.; rechtstreekse werking

Onderwerp
- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Pb 2013 L 180, blz. 31);
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

Verzoekers in deze zaak zijn de Irakese staatsburgers. Zij zijn door de TSJ vreemdelingenpolitie (verweerster) op 08-05-2015 in bewaring gesteld na op 07-05-2015 bij een tankstation te zijn aangehouden voor identiteitscontrole. Daarbij verklaarden zij tot de Koerdische bevolkingsgroep te behoren en dat hun dorp is ingenomen door IS. Hun vluchtroute leidde via TUR, GRI en HON in welke laatste staat hun vingerafdrukken zijn afgenomen, zij asiel aanvroegen en naar een opvanglocatie zijn gebracht. Met behulp van smokkelaars zijn zij echter van daaruit in een vrachtwagen vertrokken omdat zij naar familie in DUI wilden. De inbewaringstelling volgde om verzoekers krachtens de TSJ vreemdelingenwet jo. artikel 28 van de Dublin III Vo. aan HON te kunnen overdragen en er volgens de TSJaut onderduikgevaar was. Verzoekers hadden zich immers niet aan de voorwaarden van de in HON gestarte asielprocedure gehouden.
Verzoekers gaan in beroep tegen dat besluit en de behandelende rechter vernietigt het besluit omdat de objectieve criteria waaraan moet worden getoetst of sprake is van onderduikrisico niet in een TSJ wet (zoals artikel 2 van Vo. 604/2013 voorschrijft) zijn vastgelegd. Hij haalt daarbij uitspraken van zowel de hoogste DUI als de hoogste OOS rechter aan in soortgelijke zaken. Verweerster heeft cassatieberoep tegen de uitspraak ingesteld. Zij stelt daarbij dat zij is uitgegaan van de in de Vo. gegeven definitie van onderduikrisico, en van rechtstreekse toepasbaarheid van artikel 28. Er is bovendien een wetswijziging in voorbereiding die de objectieve criteria gaat vastleggen. Er is geen sprake van een fundamenteel gebrek waardoor de Dublin III-Vo. niet kan worden toegepast. Zij wijst ook op de definitie van ‘risico op onderduiken’ in RL 2008/115 en dat objectieve criteria niet toereikend zijn; er zal altijd per geval moeten worden beslist.

De verwijzende hoogste TSJ bestuursrechter heeft andere taalversies van de Vo. geraadpleegd en constateert dat uit de TSJ versie niet klip en klaar blijkt dat sprake moet zijn van ‘formele wetgeving’, en dat niet zou kunnen worden volstaan met jurisprudentie of bestuurlijke praktijk. De door de lagere rechter aangehaalde DUI en OOS zaken zijn duidelijk omdat in die taalversie wel sprake is van een wettelijk vereiste. Hij wijst erop dat bijvoorbeeld op rechtspraak van het EHRM waarin een ruimere opvatting van ‘wettelijk’ wordt gehanteerd wegens het onderscheid in common law en continentale rechtssystemen. In onderhavige zaak kan gesteld worden dat niet naar willekeur gehandeld is en dat de rechter geen misbruik van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft gemaakt. De verwijzende rechter oordeelt dat een absoluut vereiste volgens hetwelk de objectieve criteria voor de beoordeling of er een significant risico op onderduiken bestaat in een wet moeten worden vastgesteld, kan worden aangemerkt als onnodig formalistisch. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Leidt het enkele feit dat objectieve criteria voor de beoordeling of er een significant risico bestaat dat een vreemdeling zal onderduiken [artikel 2, onder n), van verordening nr. 604/2013 (PB 2013, L 180, blz. 31)], niet in een wet zijn vastgelegd, ertoe dat bewaring in de zin van artikel 28, lid 2, van die verordening niet kan worden toegepast?”
Specifiek beleidsterrein: VenJ (DMB) en BZ

Gerelateerde documenten