C-528/20 Deutsche Lufthansa
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 2 februari 2021
Trefwoorden : compensatie luchtreizigers
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: verordening);
Feiten:
Deze zaak is nagenoeg identiek aan C-526/20. Verzoekster vordert van verweerster betaling van compensatie ten bedrage van 250 EUR op grond van de verordening. Verzoekster beschikte over een boeking voor vluchten van Sofia via Frankfurt naar Ljubljana. De vlucht Sofia naar Frankfurt werd geannuleerd waardoor verzoekster haar aansluitende vlucht van Frankfurt naar Ljubljana miste. Verweerster heeft geen andere vlucht aangeboden, waarmee verzoekster haar bestemming met een vertraging van minder dan twee uur had kunnen bereiken. Verweerster weigert compensatie te betalen omdat zij wegens buitengewone omstandigheden vrijgesteld is van de verplichting tot compensatiebetaling. Reden van de annulering van de vlucht was dat verweerster geen cabinepersoneel ter beschikking had voor het uitvoeren van de vlucht door een door de vakbond van vliegend personeel (UFO) uitgeroepen staking. Verweerster had meerdere maatregelen genomen om annuleringen en vertragingen te voorkomen, waaronder een nieuw bemiddelingsaanbod. Daarnaast diende zij een verzoek in kort geding in dat in tweede aanleg werd afgewezen. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van verzoekster afgewezen. Verzoekster heeft hierop hoger beroep ingesteld. Verzoekster voert aan dat ten gevolge van de uitspraak van het Hof van in zaak C-195/17, ook de door een vakbond geïnitieerde staking van eigen medewerkers moet worden geacht inherent te zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij en dat er bijgevolg geen sprake is van een buitengewone omstandigheid.
Overweging:
Mochten in de onderhavige situatie voor de litigieuze vlucht buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5(3) van de verordening een bevrijdende werking hebben, heeft het hoger beroep geen kans van slagen, omdat verzoekers dan geen recht hebben op compensatie. Wanneer de staking geen buitengewone omstandigheid oplevert, zou het hoger beroep wel kunnen slagen. Of een door een vakbond geïnitieerde staking een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5(3) van de verordening vormt, is een vraag naar de uitlegging van deze bepaling – in casu van het wezenlijke bestanddeel “buitengewone omstandigheden” –, waarvan de beantwoording in geval van twijfel is voorbehouden aan het Hof.
Prejudiciële vraag:
Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-195/17, C-549/07; IATA en ELFAA C 344/04;
Specifiek beleidsterrein: IenW