C-530/23 Baralo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 oktober 2023 Schriftelijke opmerkingen: 11 december 2023
Trefwoorden: bescherming van kwetsbare personen, recht op bijstand door een advocaat
Onderwerp:
• Verdrag betreffende de Europese Unie: artikelen 2, 6 en 9 en artikel 19, lid 1.
• Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 4 en 47.
• Richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „richtlijn 2016/1919”): overwegingen 18, 19, 24 en 27, artikel 2, lid 1, onder b) en c), en lid 2, artikel 4, lid 5, artikel 8 en artikel 9.
• Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (hierna: „richtlijn 2013/48”): overwegingen 50 en 51 en artikel 3.
Feiten:
De strafzaak voor de verwijzende rechter is aanhangig tegen K.P., die ervan wordt beschuldigd in het bezit te zijn geweest van marihuana en amfetamine. Daarnaast heeft hij onder invloed van verdovende middelen een personenauto bestuurd. K.P. is aangehouden door agenten van de politie en op zijn rechten gewezen. K.P. heeft niet toegegeven de hem ten laste gelegde strafbare feiten te hebben begaan. Hij heeft geweigerd om toelichtingen te geven, om het opgestelde proces-verbaal te ondertekenen en om aan het einde van het onderzoek het onderzoeksdossier te raadplegen. Van het verhoor is geen audiovisuele opname gemaakt en er was geen raadsman bij aanwezig. De met het onderzoek belaste autoriteit heeft de rechter niet verzocht om ambtshalve een raadsman aan te wijzen. K.P. is daarna weer vrijgelaten.
De ondervraagde psychiater heeft verklaard dat de ernst van de symptomen van zijn geestesziekte het voor K.P. onmogelijk maakt om deel te nemen aan proceshandelingen. Uit de medische gegevens die door de openbaar aanklager zijn verkregen volgt dat K.P. sinds 2021 herhaaldelijk in psychiatrische ziekenhuizen heeft verbleven vanwege geestelijke en psychotische stoornissen. De zaak is door de rechter in eerste aanleg terugverwezen naar het O.M. teneinde het verrichte onderzoek aldus aan te vullen dat K.P. in aanwezigheid van een raadsman wordt ondervraagd en dat advies van deskundige psychiaters over zijn geestelijke gezondheid ten tijde van de feiten en tijdens de procedure wordt ingewonnen. Hiertegen is beroep ingesteld door de openbaar aanklager.
Overweging:
Verdachte heeft geen beroep kunnen doen op de minimale bescherming waarop hij aanspraak kan maken uit hoofde van richtlijn 2016/1919 en richtlijn 2013/48, wat eruit voortvloeit dat deze richtlijnen niet naar behoren en niet volledig zijn omgezet in de Poolse rechtsorde. De verwijzende rechter merkt op dat richtlijn 2016/1919 strekt tot versterking van het waarborgkarakter van richtlijn 2013/48 ten aanzien van kwetsbare personen. Dit betekent dat de autoriteiten die belast zijn met het vooronderzoek verplicht zijn om niet alleen de kwetsbare positie van dergelijke verdachten te erkennen en deze naar behoren te beoordelen in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 2016/1919, maar er overeenkomstig richtlijn 2013/48 tevens voor moeten zorgen dat dergelijke personen toegang hebben tot een advocaat op een tijdstip en volgens een procedure die hen in staat stelt om hun recht van verdediging daadwerkelijk en doeltreffend uit te oefenen alvorens zij worden ondervraagd door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of een gerechtelijke autoriteit of wanneer de rechtshandhavingsautoriteiten of andere bevoegde autoriteiten onderzoekshandelingen of andere handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal verrichten.
De verwijzende rechter is van oordeel dat deze verplichtingen worden vereist door richtlijn 2016/1919 en richtlijn 2013/48. De staat is verplicht om zonder onnodig uitstel en voorafgaand aan het eerste verhoor rechtsbijstand aan de betrokken persoon te verlenen. Indien dat niet mogelijk is, moeten de instellingen die belast zijn met het vooronderzoek ten minste op ad-hocbasis of op tijdelijke basis ambtshalve rechtsbijstand verlenen alvorens de betrokkene wordt ondervraagd of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal worden verricht. De verwijzende rechter wijst erop dat het Poolse procesrecht geen mechanisme kent om het verzuim van een rechtshandhavingsautoriteit tegen te gaan of te verhelpen. Vaak doet dit afbreuk aan het recht van de verdachte op verdediging. De thans geldende Poolse procedurevoorschriften bevatten niet alleen onvoldoende bijzonderheden ter waarborging van alle in richtlijn 2016/1919 en richtlijn 2013/48 vastgestelde rechten van de belanghebbende, maar bevatten tevens regels die aan een uitlegging van de procedurele bepalingen in overeenstemming met het Unierecht in de weg staan.
Richtlijn 2013/48 en richtlijn 2016/1919 verwijzen wat betreft het recht op bijstand door een advocaat en de gevolgen van een schending van dat recht naar de huidige stand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) en wijzen er derhalve op dat de door het EHRM vastgestelde normen op dit punt moeten worden geëerbiedigd. De verwijzende rechter concludeert uit deze rechtspraak dat het procedurele gebruik van bewijsmateriaal dat berust op toelichtingen van beklaagden die in het beginstadium van een strafprocedure zijn gegeven zonder dat het recht op bijstand door een raadsman is gewaarborgd en zonder dat de betrokkene voldoende inzicht had in de gevolgen van het geven van toelichtingen onaanvaardbaar is. Een schending van het recht van verdediging is derhalve een zwaarwegende reden om het bewijsmateriaal dat in het kader van een dergelijke schending is verkregen buiten beschouwing te laten. Een dergelijke benadering wordt in het kader van het Poolse recht evenwel uitgesloten. In het stadium van de gerechtelijke procedure in casu kunnen deze schendingen niet ongedaan worden gemaakt, hoewel zij een aanzienlijke invloed hebben op de beoordeling van de rechtmatigheid van de wijze waarop het in de zaak vergaarde bewijsmateriaal is verkregen. Om deze reden is de verwijzende rechter van oordeel dat de rechter moet proberen om de ongeoorloofd verklaarde proceshandeling uit het bewijsmateriaal te verwijderen en de handeling aldus te herhalen dat deze in overeenstemming is met het recht op aanwezigheid van een raadsman.
Daarnaast wenst de verwijzende rechter te vernemen of de openbaar aanklager verplicht is om de rechtstreekse werking van de bepalingen van de genoemde richtlijn te erkennen wanneer de termijn voor de omzetting ervan is verstreken. De verwijzende rechter is van oordeel dat de Poolse rechtshandhavingsautoriteiten deze rechtstreekse werking niet erkennen in het kader van het vooronderzoek en dat zij hun besluiten uitsluitend baseren op de inhoud van de Poolse wetgeving, zodat de relevantie van richtlijn 2016/1919 in het kader van de Poolse rechtsorde teniet wordt gedaan. De onafhankelijkheid van de openbaar aanklagers waarborgt ten aanzien van de justitiabelen dat de autoriteit waarvan zij deel uitmaken de rechtsstaat zal handhaven. Dat is de waarborg voor het recht op een eerlijk en onpartijdig proces.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, gelezen in samenhang met de overwegingen 18, 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 3, lid 2, onder a) en c), en artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, zoals uitgelegd in het licht van de punten 6, 7, 11 en 13 van de aanbeveling van de Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, aldus worden uitgelegd dat zij een rechtstreeks toepasselijke en dwingende regel invoeren volgens welke een kwetsbare persoon of een persoon in een kwetsbare positie niet mag worden verhoord zonder de tussenkomst van een raadsman, wanneer er objectieve feitelijke gronden voor het verlenen van rechtsbijstand bestaan en de autoriteit die belast is met het vooronderzoek niet onverwijld ambtshalve (ook niet op adhocbasis of op tijdelijke basis) rechtsbijstand verleent voordat de betrokken (kwetsbare) persoon wordt verhoord door de politie, een andere rechtshandhavingsautoriteit of een rechterlijke autoriteit of voordat er specifieke onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal worden verricht?
2. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 18, 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 1, lid 2, ervan, zoals uitgelegd in het licht van de punten 6, 7, 11 en 13 van de aanbeveling van de Commissie [...], aldus worden uitgelegd dat het in zaken die betrekking hebben op verboden handelingen waarop een vrijheidsstraf is gesteld, in geen geval is toegestaan om – ondanks het bestaan van feitelijke gronden voor onverwijlde vaststelling – in het kader van een procedure niet vast te stellen of een persoon zich potentieel in een kwetsbare positie bevindt of als kwetsbaar is aan te merken en om die persoon niet de mogelijkheid te bieden de beoordeling van zijn potentiële kwetsbaarheid te betwisten en onverwijld ambtshalve een raadsman toegewezen te krijgen, alsmede dat de omstandigheden die aanleiding geven tot het genoemde verzuim tot vaststelling en tot het verzuim om ambtshalve een raadsman aan de betrokkene toe te voegen expliciet moeten worden vermeld in een – in beginsel aanvechtbare – beslissing om hem zonder de tussenkomst van een advocaat te verhoren?
3. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 18, 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 1, lid 2, ervan, zoals uitgelegd in het licht van afdeling 3, punt 7, van de aanbeveling van de Commissie [...], aldus worden uitgelegd dat het verzuim van een lidstaat om in het kader van de strafprocedure een vermoeden van kwetsbaarheid in te voeren de verdachte belet om een beroep te doen op de waarborg die is neergelegd in artikel 9 van richtlijn 2016/1919, zoals uitgelegd in het licht van punt 11 van de aanbeveling, zodat de autoriteiten die belast zijn met de rechtsbedeling, in een dergelijke situatie verplicht zijn om de bepalingen van de richtlijn rechtstreeks toe te passen?
4. Indien ten minste een van de eerste drie vragen bevestigend wordt beantwoord: moeten de in die vragen genoemde bepalingen van beide richtlijnen aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als:
a) artikel 301, tweede volzin, van de kodeks postępowania karnego [(wetboek van strafvordering; hierna ook: „k.p.k.”)], waarin is bepaald dat een verdachte slechts op zijn verzoek in aanwezigheid van een aangewezen raadsman wordt gehoord en dat het niet verschijnen van de raadsman bij het verhoor van de verdachte geen beletsel voor dit verhoor vormt;
b) artikel 79, lid 1, punten 3 en 4, k.p.k., waarin is bepaald dat een beklaagde (verdachte) in het kader van een strafprocedure [alleen] toegang moet hebben tot een raadsman wanneer er gerede twijfel bestaat of zijn vermogen om de betekenis van het hem ten laste gelegde feit te onderkennen of om zijn gedragingen te controleren niet onbestaand was of in aanzienlijke mate was beperkt ten tijde van het plegen van dat feit, en of zijn geestelijke gezondheid hem in staat stelt om deel te nemen aan de procedure of om zich op zelfstandige en redelijke wijze te verdedigen?
5. Verplicht artikel 3, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, onder b), van [richtlijn 2013/48], alsook in samenhang met het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking van richtlijnen, de autoriteiten die belast zijn met het vooronderzoek, de rechterlijke autoriteiten en alle autoriteiten van de staat om bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met die richtlijn, zoals die welke worden genoemd in de vierde vraag, buiten toepassing te laten en bijgevolg, gelet op het verstrijken van de omzettingstermijn, om de genoemde nationale regeling te vervangen door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de richtlijn?
6. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 19, 24 en 27 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat, wanneer er geen beslissing omtrent het verlenen van ambtshalve rechtsbijstand is of er wordt verzuimd om dergelijke bijstand te verlenen aan een kwetsbare persoon of een persoon van wie wordt vermoed dat hij zich in een kwetsbare positie bevindt als bedoeld in afdeling 3, punt 7, van de aanbeveling van de Commissie [...], de nationale rechter die de zaak behandelt in het kader van de aanhangige strafprocedure en elke andere autoriteit van de staat die in het kader van een dergelijke procedure belast is met de rechtsbedeling (en derhalve ook de autoriteiten die belast zijn met het vooronderzoek) verplicht zijn om bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met de richtlijn, zoals die welke worden genoemd in de vierde vraag, buiten toepassing te laten en bijgevolg, gelet op het verstrijken van de omzettingstermijn, om de genoemde nationale regeling te vervangen door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de richtlijn als er vervolgens in aanwezigheid van een dergelijke persoon onderzoekshandelingen worden verricht door een orgaan van de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit, waaronder handelingen die niet kunnen worden herhaald voor de rechter, ook al heeft die persoon een raadsman van zijn keuze aangewezen nadat het onderzoek is beëindigd en nadat de openbare aanklager een tenlastelegging heeft ingediend bij de bevoegde rechter?
7. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 1, lid 2, ervan, zoals uitgelegd in het licht van de punten 6, 7, 11 en 13 van de aanbeveling van de Commissie [...], aldus worden uitgelegd dat een lidstaat ervoor moet zorgen dat de kwetsbaarheid van een verdachte onmiddellijk wordt vastgesteld en erkend en dat in het kader van de aanhangige strafprocedure ambtshalve rechtsbijstand wordt verleend aan verdachten of beklaagden van wie wordt vermoed dat zij zich in een kwetsbare positie bevinden of kwetsbaar zijn, en dat die bijstand een verplichtend karakter heeft, ook al heeft de bevoegde autoriteit niet verzocht om de ernst van de kwetsbaarheid alsmede de behoeften van de kwetsbare persoon en de geschiktheid van alle maatregelen die ten behoeve van deze persoon zijn getroffen of gepland te laten beoordelen door een onafhankelijke deskundige, alsmede dat deze verplichting blijft bestaan totdat die deskundige een passende beoordeling heeft verricht?
8. Indien de zevende vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de genoemde bepalingen van de richtlijn en de aanbeveling van de Commissie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die van artikel 79, lid 1, punten 3 en 4, k.p.k., waarin is bepaald dat een beklaagde in het kader van een strafprocedure alleen toegang tot een raadsman moet hebben wanneer er gerede twijfel bestaat of zijn vermogen om de betekenis van het hem ten laste gelegde feit te onderkennen of om zijn gedragingen te controleren niet onbestaand was of in aanzienlijke mate was beperkt ten tijde van het plegen van dat feit, en of zijn geestelijke gezondheid hem in staat stelt om deel te nemen aan de procedure of om zich op zelfstandige en redelijke wijze te verdedigen?
9. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 1, lid 2, ervan, zoals uitgelegd in het licht van de punten 6, 7, 11 en 13 van de aanbeveling van de Commissie [...], en het beginsel van het vermoeden van kwetsbaarheid aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten (openbaar ministerie, politie) de kwetsbaarheid van de verdachte in het kader van de aanhangige strafprocedure onverwijld, en uiterlijk voordat hij voor het eerst wordt verhoord door de politie of door een andere bevoegde autoriteit, dienen vast te stellen en te erkennen en dat zij aan een dergelijke verdachte rechtsbijstand dan wel op ad-hocbasis (of op tijdelijke basis) verleende bijstand dienen te verlenen en de verdachte pas mogen ondervragen wanneer ambtshalve een raadsman aan hem is toegevoegd of op ad-hocbasis (of op tijdelijke basis) bijstand aan hem is verleend?
10. Indien de negende vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 19, 24 en 27 van deze richtlijn en met artikel 1, lid 2, ervan, zoals uitgelegd in het licht van de punten 6, 7, 11 en 13 van de aanbeveling van de Commissie [...], aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplichten om in hun nationale recht uitdrukkelijk vast te stellen op welke gronden en volgens welke criteria kan worden afgeweken van de onmiddellijke vaststelling en de erkenning van de kwetsbaarheid van een verdachte in het kader van een strafprocedure, en om ervoor te zorgen dat rechtsbijstand dan wel op adhocbasis (of op tijdelijke basis) verleende bijstand aan een dergelijke verdachte wordt verleend, alsmede dat, wanneer daarvan wordt afgeweken, de afwijking evenredig moet zijn, in de tijd moet worden beperkt en geen afbreuk mag doen aan het beginsel van een eerlijk proces, dat tot dergelijke afwijkingen moet worden besloten door middel van een besluit waarbij de betreffende afwijking tijdelijk wordt toegestaan, en dat de betrokken partij in beginsel het recht moet hebben om dat besluit door de rechter te laten toetsen?
11. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU] en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie (hierna ook: „Handvest”)], gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 3, lid 3, onder a) en b), van [richtlijn 2013/48], alsook in samenhang met artikel 1, lid 2, en overweging 27 en artikel 8 van [richtlijn 2016/1919], aldus worden uitgelegd dat wanneer de autoriteit die belast is met de procedure verzuimt om ambtshalve rechtsbijstand te verlenen aan een persoon van wie wordt vermoed dat hij zich in een kwetsbare positie bevindt en/of kwetsbaar is (zoals bedoeld in de punten 7 en 11 van de aanbeveling van de Commissie [...]) en de genoemde autoriteit niet aangeeft op welke grond is besloten om geen dergelijke bijstand aan die persoon te verlenen, deze persoon een beroep moet kunnen doen op een doeltreffende voorziening in rechte en dat het recht op een dergelijke voorziening wordt beschermd door de regeling van nationaal procesrecht die is opgenomen in artikel 344a k.p.k., waarin is bepaald dat de zaak naar de openbare aanklager wordt terugverwezen om:
a) de kwetsbaarheid van de verdachte in de strafprocedure te laten vaststellen en erkennen door de autoriteit die belast is met het vooronderzoek;
b) aan de verdachte de mogelijkheid te bieden om voorafgaand aan zijn verhoor een raadsman te raadplegen;
c) de verdachte te ondervragen in aanwezigheid van een raadsman en met een audiovisuele opname van het verhoor;
d) aan de raadsman de mogelijkheid te bieden om kennis te nemen van het procesdossier en om de kwetsbare persoon en de ambtshalve of door de verdachte aangewezen advocaat eventuele verzoeken om bewijsgaring te laten indienen?
12. Moet artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 2, VEU, alsook met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gedaan te Rome op 4 november 1950 en vervolgens gewijzigd bij de Protocollen nrs. 3, 5 en 8 en aangevuld bij Protocol nr. 2, en met het beginsel van vermoeden van kwetsbaarheid als bedoeld in punt 7 van de aanbeveling van de Commissie [...], aldus worden uitgelegd dat er wanneer een verdachte wordt verhoord door een politieagent of door een andere persoon die gemachtigd is om onderzoekshandelingen in een psychiatrisch ziekenhuis te verrichten, maar er geen rekening wordt gehouden met de situatie van onzekerheid en de omstandigheid dat de vrijheid van spreken van de verdachte in aanzienlijke mate is beperkt, dat hij als het ware geestelijk weerloos is en dat hij niet wordt bijgestaan door een advocaat, sprake is van een onmenselijke behandeling, zodat het verhoor moet worden geacht onbruikbaar te zijn omdat het in strijd is met de door de Unie gewaarborgde grondrechten?
13. Indien de twaalfde vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de in die vraag genoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij aan de nationale rechter die uitspraak moet doen in een strafzaak die valt binnen de werkingssfeer van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met punt 7 van de aanbeveling van de Commissie [...], en binnen die van [richtlijn 2013/48], alsook aan alle andere strafrechtelijke autoriteiten die proceshandelingen in de zaak verrichten de bevoegdheid verlenen (of deze verplichten) om bepalingen van nationaal recht die onverenigbaar zijn met de richtlijn, zoals met name artikel 168a k.p.k., buiten toepassing te laten en bijgevolg, gelet op het verstrijken van de omzettingstermijn, om de nationale regeling te vervangen door de rechtstreeks toepasselijke richtlijnbepalingen, ook al heeft de betrokkene een raadsman van zijn keuze aangewezen nadat het onderzoek is beëindigd en nadat de openbare aanklager een tenlastelegging heeft ingediend bij de bevoegde rechter?
14. Moeten artikel 2, lid 1, onder b), artikel 4, lid 5, en artikel 9 van [richtlijn 2016/1919], gelezen in samenhang met de overwegingen 19, 24 en 27 van deze richtlijn, alsook met artikel 3, lid 2, onder a), b) en c), en artikel 3, lid 3, onder b), van [richtlijn 2013/48] en met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de openbare aanklager in het kader van het vooronderzoek in een strafzaak verplicht is om de rechtstreeks toepasselijke voorschriften van richtlijn 2016/1919 ten volle te eerbiedigen en er bijgevolg voor moet zorgen dat een verdachte of beklaagde die wordt beschermd door die richtlijn, in de procedure daadwerkelijk rechtsbescherming krijgt vanaf het vroegste van de hiernavolgende tijdstippen, namelijk:
a) voordat hij door de politie, een andere rechtshandhavingsautoriteit of een rechterlijke autoriteit wordt verhoord;
b) wanneer de rechtshandhavingsautoriteiten of andere bevoegde autoriteiten onderzoekshandelingen of andere handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal verrichten in overeenstemming met artikel 3, lid 3, onder
c), van [richtlijn 2013/48]; c) onmiddellijk na de vrijheidsbeneming (waaronder ook het verblijf in het psychiatrische ziekenhuis moet worden verstaan),
en dat de openbare aanklager zo nodig verplicht is om de bevelen van hogere openbare aanklagers naast zich neer te leggen, indien hij ervan overtuigd is dat de naleving daarvan afbreuk zou doen aan de daadwerkelijke bescherming van een verdachte van wie wordt vermoed dat hij kwetsbaar is of zich in een kwetsbare positie bevindt en aan zijn recht op een eerlijk proces of aan een ander recht waarop deze verdachte een beroep kan doen uit hoofde van richtlijn 2016/1919, gelezen in samenhang met [richtlijn 2013/48]?
15. Indien de veertiende vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waarin het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en met het beginsel van eerbiediging van de rechtsstaat, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof [zie arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456], alsook met het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof (zie arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117), aldus worden uitgelegd dat deze beginselen, gelet op de mogelijkheid dat de Prokurator Generalny [(procureur-generaal)] of hogere openbare aanklagers bindende aanwijzingen geven aan lagere openbare aanklagers en hen daarbij gelasten rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Unierecht buiten toepassing te laten of de toepassing daarvan te belemmeren, in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waaruit blijkt dat het openbaar ministerie rechtstreeks afhankelijk is van een uitvoerende autoriteit zoals de minister van Justitie, alsook aan nationale bepalingen die strekken tot beperking van de onafhankelijkheid van de openbare aanklagers bij de toepassing van het Unierecht, waaronder met name: [...] artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 1, punten 1 en 3, en artikel 7, leden 1 tot en met 6 en lid 8, alsmede artikel 13, leden 1 en 2, van de ustawa-Prawo o prokuraturze [(wet inzake het openbaar ministerie)] van 28 januari 2016, waarvan de bewoordingen erop wijzen dat de minister van Justitie, die tevens de procureurgeneraal en de hoogste autoriteit binnen het openbaar ministerie is, aanwijzingen kan geven die bindend zijn voor lagere openbare aanklagers en daarbij ook de rechtstreekse toepassing van het Unierecht kan beperken of belemmeren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie EHRM: Arrest van 27 november 2008; arrest van 31 maart 2009; arrest van 13 september 2016; arrest van 9 november 2018.
Specifiek beleidsterrein: JenV