C-531/22 Getin Noble Bank e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 6 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 22 november 2022
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, executieprocedure, beginsel van doeltreffendheid, consument
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Feiten:
Op 09-01-2006 heeft de schuldenaar een leningsovereenkomst gesloten met Getin Bank S.A., op grond waarvan de bank de kredietnemer een lening in Poolse zloty (PLN) heeft verstrekt, gekoppeld aan de wisselkoers van de Zwitserse frank (CHF), die in PLN overeenstemde met 15 645,27 CHF, voor de periode van 09-01-2009 tot 16-01-2016. Op 03-06-2015 heeft Getin Noble Bank S.A. in een elektronische betalingsbevelprocedure verzocht om een betalingsbevel waarbij de schuldenaar zou worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van 87 469,51 PLN, met wettelijke rente en proceskosten. In de motivering van haar verzoek heeft de bank verklaard dat partijen op 13-05-2008 een leningsovereenkomst hadden gesloten, die is beëindigd omdat de schuldenaar in gebreke was gebleven, zodat de bank van de schuldenaar betaling vorderde van het restant van de hoofdsom van de lening, de verschuldigde commissielonen en de gekapitaliseerde rente. Op 28-12-2016 heeft Getin Noble Bank S.A. wederom in een elektronische betalingsbevelprocedure verzocht om een betalingsbevel waarbij de schuldenaar zou worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van 7 499,58 PLN en proceskosten. In de motivering van haar verzoek heeft de bank verklaard dat partijen op 09-01-2006 een leningsovereenkomst hadden gesloten, die is beëindigd omdat de schuldenaar in gebreke was gebleven, zodat de bank van de schuldenaar betaling vorderde van het restant van de hoofdsom van de lening, de verschuldigde commissielonen en de gekapitaliseerde rente. De rechter in eerste aanleg heeft in beide gevallen een betalingsbevel uitgevaardigd in een betalingsbevelprocedure. Op basis van beide bovengenoemde executoriale titels heeft de bank een procedure tot executie ingeleid die wordt gevoerd door een gerechtsdeurwaarder en in de loop waarvan beslag is gelegd op onroerend goed van de schuldenaar, namelijk een woning in Warschau, en vervolgens hebben latere schuldeisers zich bij de executie gevoegd. De verwijzende rechterlijke instantie houdt toezicht op deze executieprocedure.
Overweging:
Wat de eerste vraag betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat de prejudiciële vraag noodzakelijk is omdat uitlegging van het Unierecht nodig is om het nationale recht in het licht van de recente arresten van het Hof correct toe te passen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de voormelde procedurele situatie niet in strijd is met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof heeft herhaaldelijk benadrukt dat de nationale rechter de verplichting heeft om overeenkomsten met consumenten ambtshalve te toetsen op oneerlijke bedingen, en het is ongetwijfeld niet mogelijk om aan deze verplichting te voldoen in een elektronische betalingsbevelprocedure, waarin de rechter geen enkele mogelijkheid heeft om enig bewijs te vergaren en te analyseren en uitsluitend afgaat op de inhoud van de dagvaarding en dus op de beweringen van de verzoeker zelf, die er duidelijk belang bij heeft om over eventuele twijfelachtige contractuele bedingen te zwijgen. Wat de tweede vraag betreft, merkt de verwijzende rechter op dat indien wordt aangenomen dat de rechter die toezicht houdt op de executieprocedure in casu de mogelijkheid heeft om na te gaan of de door de schuldenaar aangegane overeenkomsten oneerlijke bedingen bevatten, een onderzoek in dat verband noodzakelijk zal zijn. In de onderhavige zaak blijft de schuldenaar passief. Bijgevolg zal de verwijzende rechter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet in staat zijn om de kredietnemer te horen of zelfs maar een schriftelijke toelichting van hem te ontvangen. Deze situatie is des te problematischer aangezien artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waarin de overeenkomst is gesloten. Aangezien het niet mogelijk is de kredietnemer zelf te ondervragen, zal het in beginsel ook niet mogelijk zijn de omstandigheden van het sluiten van de overeenkomst vast te stellen.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van rechtszekerheid, onaantastbaarheid van definitieve rechterlijke beslissingen, doeltreffendheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de nationale rechter niet ambtshalve mag toetsen of een overeenkomst oneerlijke contractuele bedingen bevat en daaraan consequenties mag verbinden wanneer hij toezicht houdt op een executieprocedure die door een gerechtsdeurwaarder wordt gevoerd op grond van een definitief, van de tenuitvoerleggingsformule voorzien betalingsbevel dat is gegeven in een procedure zonder bewijsgaring?
2. Moeten artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede de beginselen van rechtszekerheid, doeltreffendheid en evenredigheid alsook het recht om door een rechter te worden gehoord aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de inschrijving van een oneerlijk contractueel beding in het register van onrechtmatig bevonden bedingen, tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk wordt beschouwd in elke procedure waarbij een consument is betrokken, daaronder begrepen:
– ten aanzien van een andere verkoper dan degene tegen wie de procedure tot inschrijving van het oneerlijk beding in het register van onrechtmatig bevonden bedingen is gevoerd;
– met betrekking tot een beding waarvan de bewoordingen taalkundig niet identiek zijn, maar die dezelfde betekenis en dezelfde gevolgen hebben ten aanzien van de consument?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: MA (C-600/19), SPV Project 1503 e.a. (C-693/19 en C-831/19), Impuls Leasing România (C-725/19), Unicaja Banco (C-869/19),
Specifiek beleidsterrein: EZK