C-531/23 Loredas  

Contentverzamelaar

C-531/23 Loredas  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    9 december 2023

Trefwoorden: verplichting tot registratie van werktijden

Onderwerp:

•            VEU: artikelen 2 en 3

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 20 en 21 en artikel 31, lid 2

•            Richtlijn 2006/54/EG: artikel 14

•            Richtlijn 2000/78/EG: artikelen 2 en 3

•            Richtlijn 2003/88/EG: artikelen 3, 5 en 6

Feiten:

Op 31 maart 2021 heeft de verzoekende werkneemster, HJ, een vordering tegen haar ontslag en tot betaling ingesteld tegen de verwerende partijen, natuurlijke personen US en MU (hierna ook: „medeverweerders”). De arbeidsrechter heeft de medeverweerders verzocht de tijdregistratie en het werkrooster van de werkneemster in de procedure te brengen. Deze is echter niet verstrekt. De arbeidsrechter heeft een gewezen waarin de vordering tegen het ontslag en tot betaling gedeeltelijk werd toegewezen: het ontslag werd onredelijk verklaard en verweerders werden veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding. De werkneemster heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld

Overweging:

De werkneemster betoogt dat haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geschonden. In het bestreden vonnis wordt verklaard dat het door verzoekster verstrekte bewijs volstrekt ontoereikend is en dat de vorderingen van verzoekster niet als bewezen kunnen worden beschouwd op grond van het enkele feit dat de tijdregistratie niet is overgelegd. In dit geschil moet worden verduidelijkt of huishoudsters het recht op registratie van hun werktijden hebben, zoals ook gebruikelijk is voor andere werkgevers. De werkneemster heeft geen enkel bewijs van de aangevoerde werkuren, noch van het aangevoerde loon. Dit gebrek aan bewijs heeft geleid tot de vaststelling van een lagere ontslagvergoeding en de afwijzing van een groot deel van haar loonvordering.

Daarom moet worden nagegaan of een Spaanse regeling over de arbeidsverhouding van huishoudelijk personeel, in overeenstemming is met het Unierecht. Deze regeling stelt werkgevers van huishoudelijk personeel vrij van de verplichting tot registratie van de werktijden, in tegenstelling tot werkgevers in andere sectoren, die wel aan deze verplichting zijn onderworpen. De verplichting tot registratie van de werktijden is onontbeerlijk om te controleren of de maximale arbeidstijd in acht wordt genomen en om aanspraak te maken op overuren. Voorts bestaat een risico dat de verplichte rusttijden tussen arbeidstijden niet worden nageleefd, met een risico voor de gezondheid, en dat er situaties van misbruik van de zwakkere partij in de arbeidsverhouding ontstaan. Daarnaast is de kamer is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de verzoekende werkneemster een vrouw is. Deze vrouw maakt deel uit van de groep van huishoudelijk personeel die sterk „gefeminiseerd” is, die voor 95% uit vrouwen bestaat. Het verschil in behandeling qua arbeidstijdregistratie in vergelijking met mannen doet daarom ernstige twijfels rijzen. Het recht op registratie van de arbeidstijd is een recht dat aan alle mannelijke werknemers wordt gegarandeerd en dat vrouwelijk huishoudelijk personeel niet heeft krachtens nationale wetgeving.

Prejudiciële vraag:

Moeten de artikelen 3, 5, 6, 16 en 17, artikel 17, lid 4, onder b), en de artikelen 19 en 22 van richtlijn [2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd], artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in het licht van de Unierechtspraak (arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019, C-55/18), de artikelen 20 en 21 van dat Handvest, artikel 3, lid 2, EG-Verdrag, de artikelen 1 en 4 van richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen [...], de artikelen 1, 4 en 5 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, mede gelezen in samenhang met de Unierechtspraak (arrest van het Hof van Justitie van 2[4] februari 202[2], C-389/20), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als artikel 9, lid 3, van koninklijk besluit 1620/2011, op grond waarvan de werkgever is vrijgesteld van de verplichting om de arbeidstijd van de werkneemster te registreren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-55/18, CCOO; C-389/20, TGSS (Chômage des employés de maison).

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten