C-532/15 en C-538/15 Eurosaneamientos ea
Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken C-532/15 en C-538/15 Klik op C-532/15 en C-538/15 voor de volledige dossiers van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 3 december 2015 Concept schriftelijke opmerkingen: 19 december 2015 Schriftelijke opmerkingen: 19 januari 2016 Trefwoorden: vrijheid dienstverlening (proceskosten); handvest grondrechten (eerlijk proces) Onderwerp - Handvest grondrechten artikel 47 (recht op eerlijk proces); - VEU artikel 4 lid 3 (loyale samenwerking); - VWEU artikel 56 (vrij verrichten diensten); artikel 101 (kartelverbod); - Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt
Zaak C-532/15 is ingesteld wegens een door verweerster ArcelorMittal Zaragoza vermeende onrechtmatige daad van verzoeksters Eurosanemamientos e.a. De prejudiciële vragen gaan over de proceskosten. Verweerster is in de kosten van het geding veroordeeld en is van mening dat de advocaatkosten buitensporig hoog zijn en dat het honorarium van de procesvertegenwoordiger niet verschuldigd is. Het bedrag dat aan procesvertegenwoordigers moet worden betaald is in een SPA wettelijke tariefregeling uit 2003 neergelegd. De functie van procuratiehouder in het SPA recht is bevorderen van de procesgang door samenwerken/voorlichten van zowel leden van de rechterlijke macht als procespartijen en hun advocaten. Deze incidentele vordering wordt behandeld door de griffier die oordeelt dat zowel de advocaatkosten als de vergoeding voor procesvertegenwoordiging moeten worden verlaagd. Tegen het besluit van de griffier maken verzoeksters bezwaar bij de rechter die de zaak heeft behandeld. Zij stellen dat het gaat om rechtstreekse bepaling van aankoopprijzen zodat sprake is van beperking van de mededinging in de zin van VWEU artikel 101.
De verwijzende SPA rechter (Audiencie Provincial de Zaragoza) twijfelt of de dwingende regeling van het honorarium van procesvertegenwoordigers en het toezicht daarop door de rechter zich verdragen met het EURrecht. De hoogte van de tarieven kan ook een belemmering vormen voor het recht op een eerlijk proces. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1) Verdraagt zich met artikel 4, lid 3, [VEU] en artikel 101 VWEU een door de staat vastgestelde regeling waarbij sprake is van staatstoezicht op het bepalen van het honorarium van procesvertegenwoordigers („procuradores”, zijnde tussenpersonen tussen de rechtbank en de advocaat) aangezien het exacte en verplicht in rekening te brengen honorariumbedrag is vastgelegd bij besluit en de rechter de taak heeft – met name bij een kostenveroordeling – achteraf toezicht te houden op de bepaling van het honorarium in ieder specifiek geval, met dien verstande dat bij dit toezicht slechts wordt getoetst of de tarieven strikt zijn gehanteerd, zonder dat in uitzonderlijke gevallen bij met redenen omklede beslissing kan worden afgeweken van de door de tariefregeling gestelde grenzen? 2) Als de staat het voor diensten te betalen bedrag in regelgeving vastlegt en er bij gebreke van een in het omzettingsrecht opgenomen regeling sprake is van een stilzwijgende verklaring dat dwingende redenen van algemeen belang aanwezig zijn – ook al kunnen deze redenen de toetsing aan de [Unie]rechtspraak niet met succes doorstaan – is het dan zo dat de door het Hof [van Justitie] van de [Europese] Unie gegeven uitlegging van de in de artikelen [4 en 15] van de richtlijn betreffende diensten op de interne markt gebruikte begrippen „dwingende redenen van algemeen belang”, „noodzakelijkheid” en „evenredigheid” het mogelijk maakt dat de rechterlijke instanties van de [lid]staten van oordeel zijn dat in een specifiek geval sprake is van een niet op het algemeen belang berustende beperking en daarom de honorariumregeling voor procesvertegenwoordigers buiten toepassing laten of wijzigen? 3) Is het vaststellen van een dergelijke regeling mogelijkerwijs strijdig met het recht op een eerlijk proces als uitgelegd door het Hof [van Justitie] van de [Europese] Unie?
In zaak C-538/15 (verzoeker Francesc de Bolós Pi; verweerster Urbaser, S.A.) zijn de feiten en omstandigheden gelijkluidend. De vragen van de verwijzende SPA rechter in die zaak (Rb Olot) zijn iets anders geformuleerd: 1) Is de in koninklijk decreet 1373/2003 van 7 november 2003 vervatte tariefregeling voor procesvertegenwoordigers („procuradores”, zijnde tussenpersonen tussen de rechtbank en de advocaat) waarbij voor de vergoeding van procesvertegenwoordigers een minimumtarief of –bedrag geldt dat slechts met 12 % kan worden verhoogd of verlaagd, verenigbaar met artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 10 [EG] en artikel 4, lid 3, VEU, ermee rekening houdende dat de autoriteiten van de staat, waaronder ook rechterlijke instanties, niet mogen afwijken van het minimumtarief of -bedrag, ook niet in uitzonderlijke situaties? 2) Kan voor de toepassing van de genoemde wettelijke tariefregeling zonder inachtneming van het daarin vastgestelde minimumtarief, als uitzonderlijke situatie worden aangemerkt het feit dat de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden helemaal niet in verhouding staan tot het volgens de tariefregeling te betalen honorarium? 3) Is koninklijk decreet 1373/2003 verenigbaar met artikel 56 VWEU? 4) Voldoet dit koninklijk decreet aan de in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123/EG genoemde eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid? 5) Omvat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht om doeltreffend te kunnen opkomen tegen het honorarium van de procesvertegenwoordiger wanneer dit onevenredig hoog is en niet overeenkomt met de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-94/04 en C-202/04 Cipolla e.a. Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ