C-533/17 en C-534/17
Gevoegde prejudiciële hofzaken Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 30 oktober 2017 Schriftelijke opmerkingen: 16 december 2017 Trefwoorden: compensatie luchtreizigers Onderwerp: - Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 Feiten: Verzoekers eisen van verweerster (TUIfly GmbH) compensatie op grond van artikel 7(1)a van verordening 261/2004. Zij beschikten over bevestigde boekingen voor vlucht X3 4156 van verweerster op 06.09.2016 van Frankfurt am Main (FRA) naar Korfoe (CFU). De vlucht moest om 05:20 uur in Frankfurt vertrekken en om 08:40 uur op Korfoe landen. Feitelijk werd de vlucht uitgevoerd met een vertraging bij aankomst van acht uur en vier minuten. Verweerster concludeert tot verwerping van het beroep en beroept zich op artikel 5(3) van verordening 261/2004. Zij voert aan dat het vliegtuig dat was ingepland voor de in geding zijnde vlucht in de middag van de dag voorafgaand aan de vlucht een aanvaring heeft gehad met een vogel en daardoor beschadigd was geraakt. Het zou voor haar niet mogelijk zijn geweest de daaruit voortvloeiende vertraging van de vlucht te voorkomen. Al haar 24 vliegtuigen waren ingezet, een subcharter voor 06.09.2016 was niet meer te krijgen. Daarom heeft zij binnen de grenzen van haar eigen vloot de planning moeten wijzigen. Overweging: De uitkomst van de procedure hangt af van de uitlegging van artikel 5(3) van verordening 261/2004. Ook indien een voorval kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5(3) verordening 261/2004 – hetgeen het Hof een aanvaring met een vogel heeft bevestigd (C-315/15) – dient zich de nadere vraag aan of buitengewone omstandigheden ook tot ontheffing van een luchtvaartmaatschappij van haar verplichting tot betaling van compensatie kunnen leiden wanneer deze zich niet pas op de geboekte vlucht hebben voorgedaan, maar reeds op een daaraan voorafgaande vlucht en in het bijzonder reeds op een vlucht op de dag vóór de desbetreffende vlucht. Prejudiciële vragen: 1. Dient artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 in het licht van overweging 15 ervan aldus te worden uitgelegd, dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert zich slechts aan haar verplichting tot compensatie kan onttrekken met een beroep op buitengewone omstandigheden die zich pas op de dag van de vlucht hebben voorgedaan, of kan de annulering of langdurige vertraging van een vlucht ook worden gerechtvaardigd door buitengewone omstandigheden die zich de dag voor de vlucht hebben voorgedaan? 2. Indien de annulering of langdurige vertraging van een vlucht ook kan worden gerechtvaardigd door buitengewone omstandigheden die zich reeds op de dag voor de vlucht hebben voorgedaan, dient artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 dan aldus te worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij in het kader van de redelijke inspanningen die zij moet leveren ter voorkoming van de buitengewone omstandigheden, verplicht is reeds bij voorbaat voor dergelijke voorvallen passende voorzorgsmaatregelen te treffen en in ieder geval op haar thuisbasis ook een toereikend aantal vervangingsvliegtuigen ter beschikking te houden? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Pešková en Peška/Travel Service C-315/15; Kramme C-396/06 Specifiek beleidsterrein: IenM