C-533/24 Vermilion Energy Ireland ea

Contentverzamelaar

C-533/24 Vermilion Energy Ireland ea

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     3 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     19 november 2024

Trefwoorden: solidariteitsbijdrage, geldigheid verordening

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 122, lid 1;
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 5;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 16;
-    Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen: overwegingen 1-7, 9-14, 51-59, 63-65 en 72, en artikelen 14-18.

Feiten:
De verzoekende partijen zijn actief in de ontwikkeling en productie van aardgas in Ierland. Zij stellen dat hoofdstuk III van verordening 2022/1854 ongeldig is en dat de nationale energiewet die is vastgesteld ter uitvoering van aspecten van de verordening om die reden ook ongeldig is. Op grond van de nationale regelgeving wordt er een heffing gelegd op de belastbare winst van de energiebedrijven (tijdelijke solidariteitsbijdrage). De verzoekende partijen hebben over het belastingjaar 2022 ongeveer 99 miljoen euro betaald aan de tijdelijke bijdragen. 

Overweging:
Verzoekende partijen stellen dat hoofdstuk III van de verordening in strijd is met het Unierecht, omdat het is vastgesteld op een onjuiste rechtsgrondslag van het VWEU (eerste vraag), dat het in strijd is met de algemene beginselen van rechtszekerheid, niet-terugwerkende kracht en evenredigheid (tweede vraag) en dat het ongeldig is omdat het inbreuk maakt op de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht zoals neergelegd in het Handvest (derde vraag). De verwijzende rechter stelt verder nog vragen over welke factoren relevant zijn bij de beoordeling van de geldigheid van een wet onder verwijzing naar de genoemde Unierechtelijke beginselen (vierde en vijfde vraag). 

Prejudiciële vragen:
Eerste vraag: – Vormt artikel 122 VWEU een geldige rechtsgrondslag voor hoofdstuk III van de verordening? Indien dit niet het geval is, is hoofdstuk III dan ongeldig wegens het feit dat de verordening: a) is vastgesteld op een ongeldige rechtsgrondslag; en/of b) niet voldoet aan de vereisten van artikel 122 VWEU; en/of c) in strijd is met het beginsel van toedeling van bevoegdheid van het VEU; en/of d) in strijd is met het vereiste van eenparigheid van stemmen binnen de Raad voor de vaststelling van maatregelen betreffende directe belastingen en/of fiscale maatregelen? 

Tweede vraag: – Is hoofdstuk III van de verordening, in het bijzonder de artikelen 14 en 15 ervan, in strijd met de algemene beginselen van rechtszekerheid en/of niet-terugwerkende kracht en/of het evenredigheidsbeginsel, in zoverre erin wordt bepaald dat de daarin voorziene tijdelijke solidariteitsbijdrage voor de belastingjaren 2022 en/of 2023 geldt, zodat hoofdstuk III ongeldig is en/of in het bijzonder de artikelen 14 en/of 15 ervan? 

Derde vraag: – Is hoofdstuk III van de verordening, in het bijzonder de artikelen 14 en/of 15 ervan, in zoverre daarbij een tijdelijke solidariteitsbijdrage wordt ingevoerd, ongeldig wegens schending van de door de artikelen 16 en/of 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde rechten van verzoeksters? 

Vierde vraag: – Wanneer een nationale rechter wordt gevraagd om te beslissen of de wet onverenigbaar is met de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en/of niet-terugwerkende kracht, omdat deze een tijdelijke solidariteitsbijdrage oplegt voor de jaren 2022 en 2023 onder verwijzing naar de definitie van „belastingtijdvak” (in artikel 2 van de wet gedefinieerd als „de periode van twaalf maanden die begint op 1 januari van elk van de jaren 2022 en 2023”), welke factoren zijn dan relevant voor de beoordeling van de geldigheid van de wet onder verwijzing naar de bovengenoemde Unierechtelijke beginselen, en welke relevantie (indien van toepassing) hebben de volgende factoren (waarbij moet worden opgemerkt dat de feiten nog door de verwijzende rechter moeten worden vastgesteld): a) het feit dat de verordening op 7 oktober 2022 is bekendgemaakt en de volgende dag in werking is getreden; b) het feit dat het jaar 2022 ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening nog niet was afgelopen en 2023 nog niet was begonnen; c) het feit dat sommige (maar niet alle) transacties die in 2022 voor de verzoeksters winst opleverden, bij de inwerkingtreding van de verordening waren voltooid; d) het feit dat de verordening de lidstaten verplicht voor de jaren 2022 en/of 2023 een tijdelijke solidariteitsbijdrage of gelijkwaardige maatregelen op te leggen; e) het feit dat de wet op 17 juli 2023 in rechte is ondertekend en vanaf 2 augustus 2023 van toepassing is; f) het feit dat de wet slechts een wettelijke aansprakelijkheid oplegt; g) het feit dat Ierland duidelijke verplichtingen heeft uit hoofde van de verordening; h) de door Ierland aangevoerde rechtvaardiging voor zijn definitie van „belastingtijdvak”; i) het feit dat een met verzoeksters verbonden onderneming aan de Ierse nationale autoriteit voor de handhaving van het mededingingsrecht heeft verklaard dat zij het vergroten van haar belang in de Corrib-gasbel als een „aantrekkelijke investering” beschouwde na de vaststelling van de verordening en na de aankondiging van de maatregelen van de Ierse regering om de tijdelijke solidariteitsbijdrage toe te passen; en/of j) enige andere factor en, zo ja, welke? 

Vijfde vraag: – Wanneer verzoeksters stellen dat de verplichting tot betaling van de tijdelijke solidariteitsbijdrage hun rechten uit hoofde van de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (of een daarvan) en/of het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, onder meer zoals uiteengezet in de overwegingen 54 en/of 55 van de verordening, met name vanwege: 1) de heffing van een tarief van 75 % krachtens artikel 4, lid 2, van de wet; en/of 2) de wijze waarop de wet regels heeft vastgesteld voor de behandeling van verliezen in voorgaande belastingjaren; welke factoren zijn dan relevant voor een nationale rechter die beslist of de wet verenigbaar is met de bovengenoemde Unierechtelijke bepalingen, welke relevantie moet (in voorkomend geval) worden toegekend aan de volgende factoren (waarbij moet worden opgemerkt dat de feiten nog door de verwijzende rechter moeten worden vastgesteld): a) het feit dat de energieprijzen in Ierland en andere lidstaten aanzienlijk zijn gestegen; b) de (door verweerders aangevoerde, maar door verzoeksters betwiste) bewering dat dit heeft geleid tot problemen voor consumenten en ondernemingen in Ierland, die verweerders hebben aangepakt tegen een kostprijs van ongeveer 4,5 miljard EUR aan bijstand voor consumenten en ondernemingen; c) de (door verweerders aangevoerde, maar door verzoeksters betwiste) bewering dat verzoeksters in 2022 en 2023 aanzienlijke winsten hebben behaald wegens een algemene stijging van de energieprijs, in plaats van door extra investeringen of een verbetering van de efficiëntie en/of de ontwikkeling/toepassing van nieuwe productkenmerken waarvoor de klanten een hogere prijs zouden betalen; d) het feit dat de winst meer dan 120 % van de gemiddelde winst van de afgelopen vier jaar bedroeg; e) het feit dat de verordening de lidstaten verplicht een tijdelijke solidariteitsbijdrage of gelijkwaardige maatregelen op te leggen over deze voordelen; f) het feit dat, wanneer de lidstaten een tijdelijke solidariteitsbijdrage opleggen, in de verordening een minimumtarief van 33 % maar geen maximumtarief is vastgesteld; g) het feit dat Ierland een tarief van 75 % heeft vastgesteld (dat van toepassing is op het gedeelte van de winst dat meer dan 120 % van de gemiddelde winst van de laatste vier jaar bedraagt); h) het feit dat verzoeksters ongeveer 99 miljoen EUR hebben betaald als tijdelijke solidariteitsbijdrage met betrekking tot 2022; i) het feit dat verzoeksters verwachten dat zij ongeveer 40 miljoen EUR zullen betalen uit hoofde van de tijdelijke solidariteitsbijdrage voor het jaar 2023; j) het feit dat de opbrengst van de tijdelijke solidariteitsbijdrage wordt gebruikt voor de kosten van de maatregelen die verweerders hebben genomen om consumenten en ondernemingen te helpen met de verhoogde energieprijzen; k) het feit dat het door de Uniewetgever en/of de Ierse wetgever passend werd geacht dat ondernemingen die profiteren van bovengemiddelde winsten, redelijkerwijs bijdragen aan de kosten van de ondersteuning van consumenten en ondernemingen; l) het feit dat verzoeksters stellen dat zij niet verwachtten dat zij voor het jaar 2022 of 2023 een Ierse vennootschapsbelasting verschuldigd zouden zijn wegens de in voorgaande belastingjaren geleden verliezen (waarbij zij opmerken dat de nationale rechter, net als voor alle feiten en beweringen die niet uitdrukkelijk als aanvaard zijn aangevoerd, zal bepalen of deze stelling en de redelijkheid ervan zijn bewezen); m) het feit dat artikel 16, lid 1, van de verordening bepaalt dat „[d]e tijdelijke solidariteitsbijdrage bovenop de reguliere belastingen en heffingen [komt] die op grond van het nationale recht van een lidstaat van toepassing zijn”; n) het feit dat de wet niet toestaat dat de verliezen van de jaren vóór 2018 in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de winst waarvoor de tijdelijke solidariteitsbijdrage geldt; o) het feit dat een met verzoeksters verbonden onderneming aan de Ierse nationale autoriteit voor de handhaving van het mededingingsrecht heeft verklaard dat zij het vergroten van haar belang in de Corrib-gasbel als een „aantrekkelijke investering” beschouwde na de vaststelling van de verordening en na de aankondiging van de maatregelen van de Ierse regering om de tijdelijke solidariteitsbijdrage toe te passen; en/of p) enige andere factor en, zo ja, welke?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -


Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN

Gerelateerde documenten