C-535/18 Land Nordrhein-Westfalen

Contentverzamelaar

C-535/18 Land Nordrhein-Westfalen

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    08 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    24 november 2018

Trefwoorden: infrastructuur; milieu; onteigening;

Onderwerp:

-           Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten;

-           Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid;

-           Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.


Feiten:

Verzoekers keren zich tegen het goedkeuringsbesluit van de Bezirksregierung Detmold (hierna: goedkeuringsinstantie) van 27.09.2016, waarbij op verzoek van het Landesbetrieb Straßenbau Nordrhein-Westfalen (hierna: opdrachtgever) het project voor de bouw van een toegangsweg naar de autosnelweg is vastgesteld. Verzoekers zijn particulieren die percelen grond bezitten in het door het project omvatte gebied. Een deel van de verzoekers wordt onteigend en nog een deel vreest verontreiniging van hun waterput voor particuliere drinkwatervoorziening, en bijna alle verzoekers voeren geluidshinder aan. In de voorafgegane kennisgeving van 21.08.2010 zijn geen documenten m.b.t. de bescherming tegen geluidshinder en de voorgenomen afwatering vermeld. Alle verzoekers hebben bezwaren ingediend. De opdrachtgever heeft vervolgens verschillende wijzigingen in het project aangebracht, die m.n. betrekking hadden op de afwatering. In de nieuwe kennisgeving van 11.05.2014 is wederom niet naar het gewijzigde onderzoek aangaande de afwatering verwezen. Alle verzoekers hebben nogmaals bezwaren ingediend. Voor de vaststelling van het goedkeuringsbesluit is het project niet op gedocumenteerde wijze getoetst aan de vereisten van artikel 4 van richtlijn 2000/60. In het goedkeuringsbesluit wordt samenvattend vastgesteld dat ten gevolge van het project noch met een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, noch met een achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam rekening behoeft te worden gehouden. Pas in de loop van de gerechtelijke procedure heeft de goedkeuringsinstantie nadere informatie verstrekt betreffende de toetsing of het project voldeed aan het verbod op achteruitgang en het verbeteringsvereiste. Het Bundesverwaltungsgericht heeft geoordeeld dat in het bestreden goedkeuringsbesluit blijk is gegeven van een beoordelingsfout met betrekking tot de tracékeuze, die tot de vaststelling van de onrechtmatigheid en de niet-uitvoerbaarheid van het goedkeuringsbesluit zal leiden. In een afzonderlijk besluit is op deze fout gewezen.


Overweging:

De voorgelegde prejudiciële vragen zijn van belang voor de beslissing, hoewel de verwijzende rechter het bestreden besluit reeds op grond van de hierboven vermelde beoordelingsfout in strijd met het recht acht. Krachtens het Duitse bestuursprocesrecht leidt deze fout namelijk niet tot de nietigverklaring van het besluit, maar kan deze fout in een aanvullende procedure worden hersteld. Derhalve mag de verwijzende rechter de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen niet open laten, maar dient het de rechtmatigheid van het goedkeuringsbesluit grondig te toetsen.


Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten – hierna: „MEB-richtlijn” – aldus worden uitgelegd dat daarmee een bepaling van nationaal recht verenigbaar is, volgens welke een verzoeker die geen erkende milieuorganisatie is, alleen nietigverklaring van een beslissing wegens een procedurefout kan eisen wanneer de procedurefout hem zelf de mogelijkheid tot wettelijk vastgestelde inspraak in het besluitvormingsproces heeft ontnomen?

2. a) Moet artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, laatstelijk gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn 2014/101/EU van de Commissie van 30 oktober 2014 (PB 2014, L 311, blz. 32), – hierna: „kaderrichtlijn water (KRW)” – aldus worden uitgelegd dat het niet alleen een materiële toetsingsnorm, maar bovendien ook voorwaarden voor de bestuurlijke goedkeuringsprocedure bevat?

b) Indien vraag 2a) bevestigend wordt beantwoord: Moet de inspraak krachtens artikel 6 MEB-richtlijn altijd verplicht de documenten met betrekking tot de toetsing aan de normen van de waterwetgeving in

bovengenoemde zin betreffen of is een onderscheid toelaatbaar naargelang het moment waarop het document is opgesteld en naargelang de ingewikkeldheid ervan?

3. Moet het begrip ,achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam’ in artikel 4, lid 1, onder b), i), KRW aldus worden uitgelegd dat sprake is van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam, zodra ten minste een milieukwaliteitsnorm voor een parameter ten gevolge van het project wordt overschreden, en dat los daarvan, wanneer voor een verontreinigende stof de vastgestelde drempelwaarde reeds is overschreden, elke verdere (meetbare) verhoging van de concentratie dan een achteruitgang vormt?

4. a) Moet artikel 4 KRW – met inachtneming van de dwingende werking ervan (artikel 288 VWEU) en de waarborg van een daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 19 VEU) – aldus worden uitgelegd dat alle leden van het door een project betrokken publiek die stellen dat hun rechten zijn geschonden door de goedkeuring van het project, eveneens bevoegd zijn schendingen volgens de waterwetgeving van het verbod op achteruitgang en van het verbeteringsvereiste in rechte aan te voeren?

b) Bij een ontkennend antwoord op vraag 4a): Moet artikel 4 KRW – met inachtneming van het doel ervan – aldus worden uitgelegd dat in elk geval de verzoekers die in de nabijheid van het geplande wegtracé een eigen waterput voor hun particuliere drinkwatervoorziening in stand houden, bevoegd zijn schendingen volgens de waterwetgeving van het verbod op achteruitgang en van het verbeteringsvereiste in rechte aan te voeren?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gemeinde Altrip e.a. C-72/12; Commissie/Duitsland C-137/14; Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland C-461/13; Waddenvereniging en Vogelbeschermingvereniging C-127/02; Bund für Umwelt und Naturschutz Landesverband Nordrhein-Westfalen C-115/09; Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation C-664/15; Lesoochranárske zoskupenie VLK C-243/15; Commissie/Duitsland

C-298/95 ; Janecek C-237/07; Gruber C-570/13.

Specifiek beleidsterrein: IenW; EZK
 

Gerelateerde documenten