C-536/22 VR Bank Ravensburg-Weingarten
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 11 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 27 november 2022
Trefwoorden: kredietovereenkomst, vervroegde aflossing, consumentenkrediet
Onderwerp:
Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010
Feiten:
Op 11-01-2019 hebben verzoekers met verweerster een consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot onroerend goed (kredietovereenkomst) gesloten voor een netto kredietbedrag van 236.000,00 EUR ten behoeve van de aankoop van een verhuurd appartement. Overeenkomstig de kredietovereenkomst staat de debetrentevoet van het krediet vast tot 30-01-2029. In de kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer zijn verplichtingen tijdens de looptijd van de vaste debetrentevoet alleen geheel of gedeeltelijk vervroegd kan nakomen indien hij daarbij een gerechtvaardigd belang heeft. Verzoekers hebben de kredietovereenkomst opgezegd per 30-06-2020. Bij brief van 09-06-2020 heeft verweerster verzoekers in kennis gesteld van de vergoeding voor vervroegde aflossing ten belope van 27.614,17 EUR die zij zou eisen in het geval van vervroegde aflossing van de lening. Verzoekers hebben deze vergoeding voor vervroegde aflossing betaald. Bij brief van 19-04-2021 hebben verzoekers verweerster verzocht om terugbetaling van de vergoeding voor vervroegde aflossing en vorderen in het kader van het onderhavige beroep terugbetaling van dit bedrag. Verzoekers zijn van mening dat verweerster geen recht had op betaling van de vergoeding voor vervroegde aflossing, omdat de kredietovereenkomst onvoldoende informatie bevatte over onder meer de berekening van de vergoeding voor vervroegde aflossing. Volgens verzoekers volgt bovendien uit richtlijn 2014/17 dat de vergoeding voor vervroegde aflossing alleen een vergoeding kan zijn voor daadwerkelijk gemaakte kosten en niet de door de kredietgever gederfde rente of de gederfde winst mag omvatten.
Overweging:
Voor de beslechting van het hoofdgeding is van belang of verzoekers op grond van § 812 BGB (dat de vordering tot terugbetaling in het geval van ongerechtvaardigde verrijking regelt) aanspraak kunnen maken op terugbetaling van de betaalde vergoeding voor vervroegde aflossing. Dit zou het geval zijn indien verweerster geen recht zou hebben op de vergoeding voor vervroegde aflossing. Een recht van verweerster op betaling van de vergoeding voor vervroegde aflossing zou kunnen voortvloeien uit § 502, lid 1, BGB. Indien deze bepaling echter onverenigbaar zou zijn met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17, voor zover de kredietgever als vergoeding voor de vervroegde aflossing een volledige vergoeding van zijn schade, met inbegrip van de gederfde winst, wordt toegekend, zou verweerster geen vordering wegens gederfde winst hebben. Indien het Unierecht, in het bijzonder artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17, niet in de weg staat aan een recht van de bank op volledige schadevergoeding, met inbegrip van gederfde winst, overeenkomstig § 502, lid 1, BGB, maar onverenigbaar is met de door de nationale rechtspraak goedgekeurde berekeningswijze van voornoemd recht op schadevergoeding, zou het beroep eveneens moeten worden toegewezen, aangezien het recht op betaling van de vergoeding voor vervroegde aflossing overeenkomstig § 502, lid 2, punt 2, BGB is uitgesloten indien de consument bij de sluiting van de overeenkomst niet over de toe te passen berekeningsmethode is geïnformeerd.
Prejudiciële vragen:
1) Moet het begrip „eerlijke en objectief verantwoorde vergoeding voor mogelijke kosten die rechtstreeks aan vervroegde aflossing verbonden zijn” in artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17/EU aldus worden uitgelegd dat de vergoeding ook de gederfde winst van de kredietgever dekt, in het bijzonder de toekomstige rentebetalingen die als gevolg van de vervroegde aflossing verloren gaan?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Bevat het Unierecht, en met name artikel 25, lid 3, van richtlijn 2014/17/EU, voorschriften voor de berekening van de inkomsten van de kredietgever uit de herbelegging van een vervroegd afgelost consumentenkrediet met betrekking tot onroerend goed die in aanmerking moeten worden genomen bij de gederfde winst, en zo ja, welke?
In het bijzonder:
a) Moeten de nationale regels voor de berekening worden gekoppeld aan de wijze waarop de kredietgever het vervroegd afgeloste bedrag daadwerkelijk gebruikt?
b) Mag een nationale regel toestaan dat de kredietgever de vergoeding voor vervroegde aflossing berekent op basis van een fictieve herbelegging in veilige kapitaalmarkteffecten met overeenkomstige looptijden (de zogeheten activa-passiva-methode)?
3) Omvat de werkingssfeer van artikel 25 van richtlijn 2014/17/EU ook het geval waarin de consument een consumentenkredietovereenkomst met betrekking tot een onroerend goed eerst opzegt op grond van een door de nationale wetgever verleend opzeggingsrecht, alvorens het krediet vervroegd aan de kredietgever terug te betalen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK