C-536/23 Mutua Madrilena Automovilista
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 november 2023 Schriftelijke opmerkingen: 31 december 2023
Trefwoorden: rechterlijke bevoegdheid, gesubrogeerde rechten
Onderwerp:
• Overweging 15, artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: verordening nr. 1215/2012).
Feiten:
De werknemer van verzoekster, Bondsrepubliek Duitsland, heeft tijdens haar vakantiereis in Mallorca een ongeval gehad toen zij op haar fiets in botsing kwam met een bij verweerster voor aansprakelijkheid verzekerde huurauto, die werd bestuurd door een in Frankrijk woonachtige Duitse bestuurder, waardoor zij voor een periode van twee weken arbeidsongeschikt was. Verzoekster heeft haar loon doorbetaald en een vordering tot vergoeding van het doorbetaalde loon ingesteld. Deze weigerde uitkeringen te betalen met het argument dat de werknemer het ongeval had veroorzaakt en dat de rechter niet internationaal bevoegd was. De rechter in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen wegens onbevoegdheid. Hiertegen heeft verzoekster hoger beroep ingesteld.
Overweging:
Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 kan een getroffene die een rechtstreekse vordering tegen een verzekeraar instelt, een procedure aanhangig maken bij een op grond van de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening bevoegd gerecht. Volgens artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 is het mogelijk om een vordering in te stellen bij het gerecht van de woonplaats van de verzekeringnemer en – via de verwijzing in artikel 13, lid 2, van deze verordening – dus bij het gerecht van de woonplaats van de getroffene. Voor zover valt na te gaan, heeft het Hof reeds essentiële beginselen ter zake uitgewerkt om enerzijds recht te doen aan de door de artikelen 10 tot en met 13 van verordening nr. 1215/2012 (of de identieke bepalingen van verordening nr. 44/2001) beoogde bescherming van de zwakke partij en anderzijds aan de noodzakelijke voorspelbaarheid met betrekking tot de bevoegde rechter. De beslissende vraag is of verzoekster, die een vordering instelt op basis van de wettelijk gesubrogeerde rechten van de medewerkster die oorspronkelijk bij het ongeval gewond is geraakt, zich eveneens kan beroepen op artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1215/2012.
Prejudiciële vragen:
Moet artikel 13, lid 2, juncto artikel 11, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat ook een lidstaat van de Europese Unie zelf, als werkgever die het loon van zijn door een verkeersongeval (tijdelijk) arbeidsongeschikte ambtenaar heeft doorbetaald en die in de rechten is getreden die deze ambtenaar heeft jegens de in een andere lidstaat gevestigde maatschappij die de wettelijke aansprakelijkheid voor het bij dat ongeval betrokken voertuig dekt, tegen deze verzekeringsmaatschappij een vordering als „getroffene” in de zin van voormelde bepaling kan instellen bij het gerecht van de woonplaats van de arbeidsongeschikte ambtenaar, indien een dergelijke rechtstreekse vordering mogelijk is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-340/16, MMA IARD; C-347/08, Gebietskrankenkasse; C-108/17, Enteco Baltic; C-913/19, CNP; C-393/20, T.B. and D. (Compétence en matière d’assurances).
Specifiek beleidsterrein: JenV