C-537/22 Global Ink Trade

Contentverzamelaar

C-537/22 Global Ink Trade

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     31 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     17 december 2022

Trefwoorden: BTW, fiscale neutraliteit, doeltreffendheid, economische activiteit

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Verzoekster, Global Ink Trade Kft., is hoofdzakelijk actief als tussenhandelaar. In het litigieuze tijdvak, tussen juli 2012 en juni 2013, heeft zij hoofdzakelijk kantoorbenodigdheden en inktcartridges gekocht en was haar voornaamste partner Office Builder Kft., van wie zij in die periode 68 facturen heeft ontvangen.

De belastingdienst heeft vastgesteld dat Office Builder Kft. geen economische activiteit verrichtte, niet beschikte over een vestiging of een filiaal en evenmin over de materiële en personele middelen om een economische activiteit te kunnen uitoefenen, geen werknemers had aangemeld en niet voldeed aan haar aangifteverplichtingen. Bij de beoordeling van het ingewonnen bewijs heeft de belastingdienst vastgesteld dat de verklaringen van de bestuurders van beide ondernemingen inhoudelijk tegenstrijdig waren en heeft hij het op basis van die tegenstrijdigheden onomstotelijk vaststaand geacht dat de op de facturen vermelde handelingen niet hadden plaatsgevonden in de aldaar aangegeven vorm en met de aldaar omschreven inhoud. De belastingdienst heeft daaraan de conclusie verbonden dat de opsteller van de facturen geen daadwerkelijke economische activiteit uitoefende en uitsluitend inhoudelijk onbetrouwbare facturen opstelde, en dat zijn rol er dus enkel in bestond om als tussengeschoven onderneming voorbelasting over binnen de Unie gekochte goederen te genereren zodat verzoekster vervolgens de over schijnbaar binnenlandse transacties betaalde btw ten onrechte kon aftrekken. De belastingdienst beschouwde de door verzoekster ontvangen facturen niet als betrouwbaar, aangezien de opstellende onderneming deze niet erkende en zelfs uitdrukkelijk ontkende ze te hebben opgesteld. Verzoekster betoogt dat verweerster niet met geloofwaardige bewijzen heeft gestaafd dat haar facturen onbetrouwbaar zijn, aangezien zij haar besluit niet op relevante feiten heeft gebaseerd, de beschikbare bewijzen eenzijdig ten nadele van verzoekster heeft beoordeeld en haar bewijsaanbod heeft afgewezen, zodat haar bevindingen berusten op aannamen en de feiten onvolledig zijn onderzocht.

Overweging:

Gelet op de fundamentele boekhoudbeginselen, waaronder het realiteitsbeginsel, en rekening houdend met het vermoeden van goede trouw, geldt het wettelijk vermoeden dat de factuur echt is en dat de belastingplichtige die zijn recht op aftrek op de factuur baseert te goeder trouw is. Het staat aan degene die zich daartegen verzet, om dit wettelijk vermoeden te weerleggen; in belastingzaken is dat de belastingdienst. De verwijzende rechter is van oordeel dat de oorzaak van de uiteenlopende uitleggingen gelegen is in het feit dat de uitlegging van de Kúria is gebaseerd op § 127, lid 1, onder a), van de btw-wet, terwijl hij zelf zijn uitlegging baseert op artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn, dat vereist dat voldaan is aan de formele en materiële voorwaarden die aan facturen worden gesteld, zodat het hierboven vermelde vermoeden slechts geldt voor een factuur die aan deze voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden waarborgen dat de factuur kan worden beschouwd als een bewijs dat de handeling heeft plaatsgevonden, en zonder enig ander bewijs als grondslag kan dienen voor de aftrek van btw. De verwijzende rechter vraagt zich af of een arrest van de Kúria dat is gewezen in een zaak die ook tot een prejudiciële beslissing heeft geleid, terzijde kan worden geschoven, dan wel of integendeel moet worden uitgegaan van de conclusie van de Kúria dat de genoemde beschikkingen ten opzichte van eerdere beslissingen van het Hof geen nieuwe elementen bevatten zodat de niet-inaanmerkingneming ervan geen schending van het recht oplevert en zij daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De overige vier vragen van de verwijzende rechter hebben betrekking op de uitlegging van artikel 167, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn in verband met de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid.

Prejudiciële vragen:

1) Is er sprake van schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht en van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, wanneer de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”) (die bij beschikking is gewezen in antwoord op een verzoek om een prejudiciële beslissing waarvan het voorwerp juist de rechtspraak van die in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie was) aldus uitlegt dat zij geen nieuwe elementen bevat die tot de herroeping van eerdere beslissingen van het Hof of tot wijziging van de eerder ontwikkelde rechtspraak van de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van de lidstaat leidt of kan leiden?

2) Moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat het beginsel van voorrang van de beslissingen van het Hof ook geldt wanneer de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat eveneens verwijst naar de eerdere beslissingen van het Hof als precedent? Kan het antwoord in het licht van artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof anders luiden wanneer de beslissing van het Hof bij beschikking is gegeven?

3) Kan, in het kader van de algemene controleplicht van de belastingplichtige en ongeacht de totstandkoming en de aard van de op de facturen vermelde economische handeling, overeenkomstig artikel 167, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) en in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en fiscale neutraliteit van de belastingplichtige als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek – bij gebreke van relevante nationale wettelijke voorschriften –, worden verlangd dat hij persoonlijk contact onderhoudt met de opsteller van de factuur of dat hij uitsluitend via het officieel aangemelde e-mailadres contact heeft met zijn leverancier? Kan gelet op deze omstandigheden worden geoordeeld dat objectief is aangetoond dat de belastingplichtige niet met de van hem te verwachten zorgvuldigheid heeft gehandeld, ermee rekening houdend dat die omstandigheden zich op het ogenblik dat de belastingplichtige de betreffende controle heeft verricht, alvorens de zakelijke relatie aan te gaan, nog niet voordeden, maar aspecten van de handelsrelatie tussen partijen zijn?

4) Zijn een nationale uitlegging en praktijk verenigbaar met bovenvermelde artikelen van de btw-richtlijn, met het beginsel van fiscale neutraliteit en met name met de rechtspraak van het Hof, dat bij de uitlegging van deze bepalingen de bewijsplicht bij de belastingdienst legt, wanneer zij het recht op btw-aftrek ontzeggen aan een belastingplichtige die beschikt over een factuur zoals bedoeld in de btw-richtlijn, op grond dat hij in het handelsverkeer niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht, aangezien hij met zijn gedragingen niet heeft aangetoond dat zijn activiteit niet beperkt was tot het in ontvangst nemen van in formeel opzicht betrouwbare facturen, ook al heeft hij alle bescheiden met betrekking tot de betwiste transacties overgelegd en zijn andere bewijsaanbiedingen die hij tijdens de fiscale administratieve procedure heeft gedaan, door de belastingdienst afgewezen?

5) Kan de in het kader van de vereiste zorgvuldigheid gedane constatering dat de opsteller van de factuur geen economische activiteit heeft verricht, in het licht van de bovengenoemde artikelen van de btw-richtlijn en het rechtszekerheidsbeginsel worden aangemerkt als een objectief gegeven, wanneer de belastingdienst het standpunt inneemt dat niet is bewezen dat een economische handeling daadwerkelijk is verricht (dat wil zeggen echt heeft plaatsgevonden) – welke handeling is gestaafd met facturen, contracten en andere boekhoudkundige bescheiden alsmede met correspondentie, en is bevestigd door de verklaringen van het opslagbedrijf en door de bestuurder en de werknemer van de belastingplichtige –, en dat standpunt uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van de bestuurder van de leverancier, die die handeling ontkent, zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder die verklaring is afgelegd, de belangen van de persoon die de verklaring heeft afgelegd en het feit dat blijkens de stukken deze laatste zelf het bedrijf heeft opgericht en dat volgens de beschikbare gegevens een vertegenwoordiger namens het bedrijf heeft opgetreden?

6) Moeten de bepalingen van de btw-richtlijn inzake btw-aftrek aldus worden uitgelegd dat wanneer de belastingdienst tijdens de fiscale administratieve procedure vaststelt dat de op de factuur vermelde goederen uit de Unie afkomstig zijn en dat de belastingplichtige de tweede deelnemer aan de [leverings]keten is, de manier waarop deze constructie is vormgegeven – mede gelet op het feit dat de uit de Unie afkomstige goederen vrijgesteld zijn van btw waardoor slechts de tweede Hongaarse afnemer recht heeft op btw-aftrek en niet de eerste –, op zich al volstaat als objectief feit ter staving van belastingfraude, of moet de belastingdienst ook in dit geval bewijzen welke deelnemer of deelnemers aan de keten op welke wijze belastingfraude heeft (hebben) gepleegd, en of de belastingplichtige wist dan wel, indien hij zorgvuldig had gehandeld, had kunnen weten dat er sprake was van belastingfraude?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-80/11 en C-142/11), Hardimpex (C-444/12), Vikingo (C-610/19) en Crewprint (C-611/19)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal