C-539/24 Mikroregion Porta Bohemica

Contentverzamelaar

C-539/24 Mikroregion Porta Bohemica

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    18 november 2024

Trefwoorden: verjaringstermijn, naheffingsaanslag, terugvordering subsidies

Onderwerp: 
-    Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen: overweging 4, artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2, leden 1, 3 en 4, en artikel 3, leden 1, 2 en 3.

Feiten:
Verzoekende partij ‘Mikroregion Porta Bohemica’ heeft op 4 april 2014 van verwerende partij, het ministerie van Milieu, een subsidie ontvangen (grotendeels) uit het Cohesiefonds voor een project ter bescherming van de microregio tegen overstromingen. Op 26 februari 2020 heeft de belastingdienst bij verzoekende partij een belastingcontrole ingesteld, waarna zij twee heffingsaanslagen heeft gevestigd wegens schending van de begrotingsdiscipline. Verzoekende partij heeft een beroep ingesteld bij de rechtbank. In eerste aanleg is het beroep toegewezen en de beslissing vernietigd, op grond dat de vervaltermijn voor het vestigen van een heffingsaanslag was verstreken. Verwerende partij heeft tegen de uitspraak cassatieberoep ingesteld. 

Overweging:
De zaak gaat om de verhouding tussen de verjaringstermijnen van artikel 3 van verordening 2988/95 en de verjaringstermijnen van de nationale begrotingsregels. Op grond van artikel 3, lid 3 van de verordening is het de lidstaten toegestaan om langere termijnen toe te passen dan in de richtlijn is bepaald. De nationale regeling inzake verjaringstermijnen voorziet echter niet in een specifieke termijn voor het inleiden van de procedure, noch in een specifieke termijn voor het nemen van een beslissing, maar slechts in één dwingende termijn voor het vaststellen van een beslissing tot terugvordering van alle toegekende middelen of een deel ervan. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze nationale termijnregeling voldoende volledig is om deze in plaats van de in artikel 3, lid 1 van verordening 2988/95 toe te passen. Het is daarbij de vraag of het mogelijk is dat een lidstaat slechts een ‘langere’ termijn voor het nemen van een beslissing regelt, zonder ook een ‘kortere’ termijn voor het inleiden van een procedure te regelen. 

Prejudiciële vragen:
1) Staat verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen toe: 
a) dat een nationale regeling wordt uitgevaardigd die in de zin van artikel 3, lid 3, van deze verordening voorziet in een langere termijn voor het nemen van een beslissing ten gronde (in casu een termijn van tien jaar) dan die welke voortvloeit uit artikel 3, lid 1, vierde alinea, van deze verordening, terwijl tegelijk niet uitdrukkelijk wordt voorzien in een afzonderlijke termijn voor het inleiden van een procedure zoals bepaald in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95? 
b) dat de lidstaat het beginpunt van de termijn om een beslissing te nemen vastlegt op de eerste dag van het volgende kalenderjaar – in plaats van het tijdstip waarop de onregelmatigheid is begaan? 

2) Indien de eerste vraag, deel a), bevestigend wordt beantwoord – staat verordening nr. 2988/95 toe dat een lidstaat die van de in artikel 3, lid 3, van deze verordening geboden mogelijkheid gebruik maakt, de procedure inleidt binnen een langere termijn dan die welke voortvloeit uit artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95? Of, indien het nationale recht niet in een specifieke termijn voor het inleiden van een procedure voorziet, moet er dan worden gehandeld overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 en moet de procedure dan worden ingeleid binnen de daarin gestelde termijn? 

3) Moet in het geval van onregelmatigheden in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/95, die zijn ontstaan bij de financiering van projecten die verband houden met een van de beleidsdomeinen van de Unie en die verband houden met subsidies die gedeeltelijk afkomstig zijn uit bronnen van de Unie, en gedeeltelijk uit bronnen van de begroting van de lidstaat, uitsluitend worden gehandeld in overeenstemming met verordening nr. 2988/95 (met inbegrip van de termijnen en definities) en moet deze verordening dus integraal worden toegepast op de onregelmatigheden? Of moet dit alleen worden gedaan met betrekking tot het onderscheidbaar deel van de subsidie uit bronnen van de Unie, terwijl met betrekking tot het onderscheidbaar deel van een subsidie dat uit de nationale begroting van de lidstaat wordt toegekend, de nationale regeling moet worden nageleefd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-615/21; C-584/15

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal