C-540/16 Spika e.a.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 20 december 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 6 januari 2017 Schriftelijke opmerkingen: 6 februari 2017 Trefwoorden: visserij (visquota); mededinging; handvest grondrechten Onderwerp: - handvest grondrechten artikel 16 (vrijheid ondernemerschap); artikel 20 (gelijkheid voor de wet); artikel 52 (reikwijdte); - verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad. Op 11-05-2015 vergadert de Commissie voor de toewijzing van visquota voor de Baltische Zee. Onder meer de gedetailleerde besluiten wie wat mag vangen zijn vastgelegd in de notulen. Verzoeksters stellen bij de regionale bestuursrechter Vilnius beroep tot vernietiging in van dit deel van de notulen. Het beroep wordt 06-11-2015 ongegrond verklaard, waarna verzoeksters in hoger beroep gaan bij de verwijzende rechter. Zij stellen dat de voor 2015 aan LIT toegewezen aanvullende visquota voor twee bedrijven rechtsgrondslag missen aangezien die bedrijven in 2013 hun visvaartuigen hebben verkocht. Een derde bedrijf heeft een deel overgedragen en toch heeft de Commissie nog 40% van het totale vangstquotum aan dat bedrijf toegewezen. Een vierde bedrijf is pas sinds 2015 actief en heeft nog geen gegevens over vangstmogelijkheden verstrekt. Verzoeksters stellen dat er invloed op de Commissie is uitgeoefend. Verweerster (Dienst Visserij van MinLenV) stelt afwijzing van het beroep. Zij weerlegt alle stellingen van verzoeksters. De verwijzende LIT rechter (bestuurlijke hooggerechtshof) zet uiteen dat volgens de LIT visserijwet marktdeelnemers actief in de commerciële visserij de mogelijkheid krijgen visquota te verkrijgen door simpelweg historische gegevens over hun visvangst over te leggen, terwijl marktdeelnemers die geen historische vangstgegevens hebben of wier historische gegevens wijzen op een geringe vangst, geen aanspraak hebben op een groter aandeel in de quota, behalve indien een marktdeelnemer met een historisch aandeel een deel van zijn individuele vangstmogelijkheden overdraagt. De mogelijkheden voor nieuwe marktdeelnemers, die enkel via de veiling een visquotum kunnen verwerven, of marktdeelnemers met geringe historische aandelen, zijn dus zeer beperkt. De rechter ziet dan ook geen gelijk speelveld. Er is sprake van discriminatie hetgeen in strijd met de LIT Gw. De LIT visserijwet is de omzetting van onder meer Vo. 1380/2013 waarin in artikel 16.6 de EULS beoordelingsbevoegdheid krijgt bij vaststelling van wijze en methode van toewijzing visquota. De vraag moet dus worden beantwoord of de LIT regelgeving verenigbaar is met de in het EUrecht gestelde eisen, met name of het EUrecht zich ertegen verzet dat een EULS zijn beoordelingsbevoegdheid zodanig uitoefent dat daarmee als gevolg van een grotere hoeveelheid toegewezen vangstmogelijkheden ongelijke mededingingsvoorwaarden worden geschapen voor actieve marktdeelnemers. Rechtspraak van het HvJEU leert dat de beoordelingsbevoegdheid niet onbegrensd is en dat sprake moet zijn van transparantie en objectieve criteria van onder meer ecologische, sociale en economische aard. In het licht van deze eis (nu in artikel 17 van Vo. 1380/2013) en dat de historische vangstniveaus dienen te worden beschouwd als een van de te gebruiken modelcriteria, rijst een aantal twijfels over de uitlegging en toepassing van die bepaling: is een mogelijke beperking van de vrije mededinging op dit punt niet verboden indien die beperking resulteert uit het gebruik van een methode voor de toewijzing van vangstmogelijkheden die berust op een transparant en objectief criterium? Hij legt de volgende vraag voor aan het HvJEU: “Moeten artikel 17 en artikel 2, lid 5, onder c), van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, in het licht van de artikelen 16 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 16, lid 6, toekomende beoordelingsbevoegdheid verboden is om een zodanige methode voor de toewijzing van de hem toegewezen visquota te hanteren dat daaruit vanwege een grotere hoeveelheid vangstmogelijkheden ongelijke mededingingsvoorwaarden resulteren voor de op dat gebied actieve marktdeelnemers, ook al berust die methode op een transparant en objectief criterium?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-372/08 P Atlantic Dawn; Specifiek beleidsterrein: EZ