C-540/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 31 oktober 2017 Schriftelijke opmerkingen: 17 december 2017 Trefwoorden: asiel; migratie; internationale bescherming Onderwerp: - EVRM; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest); - Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus; - Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven; - Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming; - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming. Feiten: Verzoeker - Syrisch onderdaan - is eind 2014 Duitsland binnengekomen, nadat hij in Bulgarije bij beslissing van 11.11.2014 als vluchteling was erkend. In februari 2015 heeft hij in Duitsland opnieuw een asielverzoek ingediend. In het kader van dat verzoek heeft hij tijdens een persoonlijk onderhoud verklaard dat hij de EU via Bulgarije was ingereisd, dat hij in geen enkele andere staat asiel had aangevraagd of verkregen en dat hij in Duitsland wilde blijven. Nadat het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen (hierna: Bundesamt) naar aanleiding van een vergeefs terugnameverzoek kennis had gekregen van het feit dat verzoeker in Bulgarije als vluchteling was erkend, verklaarde het zijn asielverzoek bij beslissing van 06.05.2015 niet-ontvankelijk. Bij vonnis van 09.02.2016 heeft de bestuursrechter in eerste aanleg het beroep tegen die beslissing afgewezen. Bij arrest van 04.11.2016 heeft de hoogste bestuursrechter van de deelstaat in hoger beroep de afwijzing van het verzoek nietig verklaard en verweerster gelast het asielverzoek te behandelen. Het zou indruisen tegen het systeem om de terugkeer van een asielzoeker naar de feitelijk verantwoordelijke lidstaat wegens systeemgebreken niet-ontvankelijk te verklaren, maar een aldaar erkende vluchteling een nieuwe asielprocedure in een andere lidstaat te ontzeggen en hem daarmee voor onbepaalde tijd het voordeel van de aan de erkenning van de vluchtelingenstatus verbonden rechten te ontnemen. In Bulgarije bestaat er geen goed functionerend en adequaat gefinancierd integratieprogramma voor erkende personen die bescherming genieten. Aangezien verzoeker noch naar Syrië, noch naar Bulgarije kan worden verwijderd, moet zijn asielverzoek in Duitsland kunnen worden behandeld. Alleen op die manier kan hij zijn rechten als vluchteling genieten. Tegen deze laatste beslissing heeft verweerster beroep in Revision ingesteld. Overweging: Anders dan de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in zaak C-517/17, moet in casu niet alleen worden verduidelijkt of een erkende vluchteling in een andere lidstaat een nieuwe erkenningsprocedure kan inleiden wanneer de levensomstandigheden van vluchtelingen in de lidstaat waar de aanvrager reeds internationale bescherming geniet, niet voldoen aan de vereisten van richtlijn 2011/95. Daarenboven rijst de vraag hoe moet worden te werk gegaan wanneer aldaar schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 EVRM dreigt wegens de levensomstandigheden van erkende vluchtelingen. Het Hof heeft voor recht verklaard dat een persoon die bescherming geniet niet mag worden verwijderd naar een staat waar de levensomstandigheden van die persoon neerkomen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 EVRM (578/16 PPU). Daarmee is echter nog niet gezegd dat de lidstaat waar de aanvrager verblijft onder die omstandigheden een (nieuw) asielverzoek ten gronde moet behandelen en de aanvrager eventueel nog eens als vluchteling moet erkennen. Prejudiciële vragen: 1) Verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat (in casu Duitsland), in het kader van de uitvoering van de machtiging die is verleend bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU en de voordien geldende regeling van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85/EG, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat (in casu Bulgarije) de vluchtelingenstatus is toegekend, wanneer de wijze waarop de internationale bescherming in de andere lidstaat (in casu Bulgarije), waar de verzoeker reeds internationale bescherming geniet, is georganiseerd–te weten de levensomstandigheden voor erkende vluchtelingen– a) niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 20 e.v. van richtlijn 2011/95/EU, en/of b) in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten of artikel 3 EVRM? 2) Voor het geval dat de eerste vraag, onder a) of b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer a) erkende vluchtelingen in de lidstaat waar zij als vluchteling zijn erkend (in casu Bulgarije), geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar zij in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat? b) erkende vluchtelingen naar de letter van de wet weliswaar dezelfde levensvoorwaarden als de eigen onderdanen genieten maar in de praktijk moeilijker toegang krijgen tot de daaraan verbonden voordelen en het ontbreekt aan een voldoende omvangrijk, op de specifieke behoeften van de betrokken groep van personen toegespitst integratieprogramma dat garandeert dat zij in de praktijk op dezelfde wijze als de eigen onderdanen worden behandeld? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C.K. e.a. PPU C-578/16 Specifiek beleidsterrein: VenJ-dmb