C-540/22 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 4 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 20 november 2022
Trefwoorden: verblijfsvergunning, Schengencirculatierecht, grensoverschrijdende dienstverrichting
Onderwerp: artikelen 56 en 57 van het VWEU
Feiten:
Eisers hebben de Oekraïense nationaliteit en zijn werkzaam voor de Slowaakse vennootschap ROB1 spol s.r.o. (ROBI). Deze vennootschap voert voor een Nederlandse opdrachtgever, Ivens N. V. (Ivens), (metaal)werkzaamheden uit in de haven van Rotterdam. Eisers, die beschikken over een Slowaakse tijdelijke verblijfsvergunning voor arbeid, zijn door ROBI aan Ivens ter beschikking gesteld om in de haven van Rotterdam aan een opdracht te werken. ROBI heeft aan de Nederlandse autoriteiten gemeld dat de door eisers te verrichten werkzaamheden langer zullen duren dan de duur van het Schengen-circulatierecht (90 uit 180 dagen). In verband hiermee heeft ROBI daarnaast bij IND voor elk van eisers een aanvraag ingediend om verlening van verblijfsvergunning voor het verrichten van grensoverschrijdende dienstverrichting. Voor de behandeling van deze aanvragen zijn per aanvraag leges geheven. De IND heef namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) de aanvragen om verlening van verblijfsvergunning ingewilligd met de aantekening dat voor deze specifieke arbeid geen tewerkstellingsvergunning is vereist. De geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunningen is daarbij beperkt tot de geldigheidsduur van de Slowaakse verblijfsvergunningen van eisers en is daarmee korter dan de duur van de werkzaamheden waarvoor eisers ter beschikking zijn gesteld. Eisers hebben tegen de inwilligende besluiten bezwaar gemaakt bij de IND. De door eisers aangevoerde bezwaren betroffen de verplichting als zodanig om een verblijfsvergunning aan te vragen, de geldigheidsduur van de verleende vergunningen en de voor de behandeling van de aanvragen verschuldigde leges. De bezwaren zijn behandeld door de ambtelijke hoorcommissie van de IND. Dit heeft niet geleid tot andere beslissingen van de staatssecretaris. Eisers concluderen tot schending van de artikelen 56 en 57 van het VWEU. Zij verwijzen naar de rechtspraak van het Hof, waaronder de arresten in de zaken Vander Elst en Essent, waarin is geoordeeld dat een dienstverrichter zo min mogelijk belemmerd mag worden in de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting.
Overweging:
De rechtbank merkt op dat de Europese Commissie in het arrest Commissie tegen Oostenrijk heeft betoogd dat in het kader van de vrije dienstverrichting iedere dienstverrichter aan zijn werknemers het "afgeleide recht" overdraagt om voor de duur van de dienstverrichting een verblijfsvergunning te verkrijgen. Dit roept bij de rechtbank de vraag op of uit het recht op vrije dienstverrichting, zoals vastgelegd in de artikelen 56 en 57 van het VWEU, niet tevens een afgeleid recht volgt voor de werknemers die in het kader van grensoverschrijdende dienstverrichting worden gedetacheerd. Daarnaast betoogt de Europese Commissie in de zaak tegen Oostenrijk dat het bestaan van een dubbele procedure als zodanig een onevenredige beperking van het beginsel van vrije dienstverrichting vormt. De regelgeving in Nederland kenmerkt zich eveneens door het bestaan van een dubbele procedure, voor zover de derdelander-werknemers die hier door de in een andere lidstaat gevestigde werkgever worden gedetacheerd enerzijds moeten worden aangemeld, onder vermelding van de hierboven genoemde gegevens, terwijl zij anderzijds op basis van diezelfde gegevens afzonderlijk een verblijfsvergunning moeten aanvragen. Daarbij neemt de omstandigheid dat het vereiste van een verblijfsvergunning eerst na het verstrijken van een termijn van negentig dagen relevant wordt niet weg dat dit vereiste de werking heeft van een toestemming vooraf voor zover de dienstverrichting langer duurt dan 90 dagen. Dat de IND daarbij geen aanvullende voorwaarden stelt, betekent nog niet dat deze dubbele procedure niet feitelijk leidt tot een beperking van het vrij verrichten van diensten. Per aanvraag is de aanvrager daarbij de wettelijk vastgestelde leges verschuldigd. Dit bedrag is vijf maal zo hoog als het bedrag van de leges die zijn verschuldigd voor de afgifte van een bewijs van rechtmatig verblijf aan een Unieburger.
Prejudiciële vragen:
I. Omvat het in de artikelen 56 en 57 van het VWEU gewaarborgde vrije verkeer van diensten een van dit recht afgeleid verblijfsrecht in een lidstaat voor derdelanderwerknemers die in die lidstaat mogen worden tewerkgesteld door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter?
II. Zo nee, verzet artikel 56 van de VWEU zich ertegen dat, in het geval de duur van de dienstverrichting langer dan drie maanden bedraagt, per individuele werknemer een verblijfsvergunning moet worden aangevraagd naast een eenvoudige meldingsplicht voor de dienstverrichter?
III. Zo nee, verzet artikel 56 van de VWEU zich tegen
a. een nationale wettelijke bepaling dat de geldigheidsduur van een dergelijke verblijfsvergunning, ongeacht de duur van de dienstverrichting, niet meer dan twee jaar kan bedragen?
b. het beperken van de geldigheidsduur van een dergelijke verblijfsvergunning tot de geldigheidsduur van de werk- en verblijfsvergunning in de lidstaat van vestiging van de dienstverrichter?
c. het heffen van leges per (verlengings)aanvraag waarvan de hoogte gelijk is aan de verschuldigde leges voor een reguliere vergunning voor het verrichten van arbeid door een derdelander, maar vijf maal zo hoog als het legesbedrag voor een bewijs van rechtmatig verblijf van een Unieburger?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Office des migrations internationales (C-43/93), Essent Energie Productie (C-91/13), Commissie tegen Duitsland (C-244/04), Commissie tegen Luxemburg (C-445/03), Commissie tegen Oostenrijk (C-168/04)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB, SZW