C-540/24 Cabris lnvestments
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 3 oktober 2024 Schriftelijke opmerkingen: 19 november 2024
Trefwoorden: internationale bevoegdheid gerecht, Brexit
Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I verordening); - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 50, lid 3.
Feiten: Verzoekende partij is ‘Cabris Investments’, een vennootschap naar Engels recht. Zij vordert van verwerende partij een betaling op grond van een contractuele betalingsverplichting. In de overeenkomst is een forumkeuzebeding opgenomen waarin het Handelsgericht van Wenen is aangewezen als bevoegd gerecht. De verwerende partij betwist de internationale bevoegdheid van de rechtbank in Wenen, op grond dat verordening Brussel I sinds het einde van de overgangsfase van de Brexit niet langer van toepassing is met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk.
Overweging: De verwijzende rechter wil duidelijkheid over de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechtbank, indien een forumkeuzebeding tussen twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde contractanten nog binnen de periode vóór het einde van de overgangsfase van de Brexit op 31 december 2020 valt, maar het beroep pas na de inwerkingtreding van de Brexit is ingesteld, en de contracten geen verdere band met Oostenrijk hebben. Op grond van overweging 13 van verordening Brussel I moet er een bepaalde band bestaan tussen de procedures waarop de verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 25 van verordening Brussel I (herschikking) [verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht, waarbij de overeenkomstsluitende partijen die hun zetel in het Verenigd Koninkrijk en dus (thans) in een derde land hebben, overeenkomen dat de gerechten van een lidstaat van de Europese Unie bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen die ontstaan uit die overeenkomst, onder deze bepaling valt, zelfs als die overeenkomst geen verdere band met die andere als forum gekozen lidstaat heeft? Zijn de beginselen van het arrest van het Hof van 8 februari 2024 in de zaak Inkreal (C-566/22, EU:C:2024:123) bijgevolg ook op dezelfde wijze van toepassing, indien de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht tussen twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde contractanten nog vóór het einde van de overgangsperiode van de Brexit op 31 december 2020 is gesloten, maar het beroep pas na de inwerkingtreding van de Brexit is ingesteld? Dit gelet op het feit dat de contractuele bepalingen die deze (inmiddels) derdelanders zijn overeengekomen, geen verdere band hebben met de gekozen lidstaat van de Europese Unie [zie dienaangaande evenwel overwegingen 13 en 14 van verordening Brussel I (herschikking)] en dat bovendien artikel 50, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PB 2012, L 328, blz. 1) bepaalt dat de Europese Verdragen na de Brexit in beginsel niet meer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk. Indien het Hof oordeelt dat artikel 25 van verordening Brussel I (herschikking) in de betreffende constellatie met een derde land niet van toepassing is, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
2) Moet artikel 68 van verordening Brussel I (herschikking) [verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] aldus worden uitgelegd dat hierdoor het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 27 september 1968 (PB 1972, L 299), – ook in het geval van een procedure betreffende het Verenigd Koninkrijk (rekening houdend met de Brexit) – definitief buiten werking is gesteld, zodat een lidstaat van de Europese Unie zich thans niet meer op dat verdrag kan beroepen?
3) Moet artikel 69 van verordening Brussel I (herschikking) [verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2015, C 4/02] in de versie van „lijst 3”, zoals overeenkomstig artikel 76 van die verordening opgesteld, en artikel 55, dertiende gedachtestreepje, van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 27 september 1968 (PB 1972, L 299), aldus worden uitgelegd dat hierdoor de op 14 juli 1961 te Wenen (Oostenrijk) ondertekende Brits-Oostenrijkse Overeenkomst betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het op 6 maart 1970 te Londen (Verenigd Koninkrijk) ondertekende Protocol ook met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk (rekening houdend met de Brexit) definitief buiten werking zijn gesteld, zodat in het geval van een procedure betreffende het Verenigd Koninkrijk (rekening houdend met de Brexit) een beroep op deze internationale overeenkomst van 14 juli 1961 niet meer mogelijk is? Dit ook gelet op het feit dat volgens artikel 70, lid 1, van verordening Brussel I (herschikking) [verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] de in artikel 69 van die verordening bedoelde verdragen van kracht blijven voor aangelegenheden waarop deze verordening niet van toepassing is. Kan bijgevolg overeenkomstig artikel 70, lid 1, van verordening Brussel I (herschikking) [verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk een met de Republiek Oostenrijk gesloten overeenkomst die reeds in het verleden door het primaire recht „vervangen” is verklaard, na de Brexit tussen die staten met terugwerkende kracht opnieuw van toepassing worden verklaard (zogenoemd „herstel van een internationaal verdrag”)? Zo ja: Zou een dergelijk „herstel” ook binnen de werkingssfeer van artikel 56 van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 27 september 1968 (PB 1972, L 299), – dat in dit opzicht dezelfde strekking heeft – van toepassing zijn?
4) Moet artikel 50, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 26 oktober 2012 (PB 2012, C 326/1, blz. 13) aldus worden uitgelegd dat het zich ook met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk (rekening houdend met de Brexit) verzet tegen de toepassing of een „herstel” van de artikelen 17 en 18 van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 27 september 1968 (PB 1972, L 299), indien in een procedure die in Oostenrijk is ingeleid, twee partijen met zetel in het Verenigd Koninkrijk tegenover elkaar staan, die het Handelsgericht Wien (rechter in handelszaken in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) in een op 6 mei 2020 overeengekomen beding als exclusief bevoegd gerecht hebben aangewezen? Heeft in deze context artikel 50, lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 26 oktober 2012 (PB 2012, C 326/1, blz. 13) voorrang op artikel 66 van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend op 27 september 1968 (PB 1972, L 299), op grond waarvan laatstgenoemd verdrag „voor onbeperkte tijd [werd] gesloten”?
5) Indien het Hof in de zin van de tweede tot en met vierde vraag tot het oordeel komt dat het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299) – ook met betrekking tot het Verenigde Koninkrijk – voorrang heeft, rijst de volgende vraag: Staat de principiële voorrang van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299) in de weg aan een regeling van het Verenigd Koninkrijk, op grond waarvan een beroep op dat verdrag ook voor forumkeuzebedingen uitdrukkelijk is uitgesloten die vóór de inwerkingtreding van de Brexit zijn overeengekomen [zie de tot en met 29 februari 2024 geldige en in casu – vanwege het instellen van het beroep op 30 juni 2023 – duidelijk nog toepasselijke Britse regeling in sectie 82, lid 1, onder [b] [i]), van de Regulations 4-25 Civil Jurisdiction and Judgments (amendments etc) (EU Exit) Regulations 2019 (Sl 2019/479)]? Zo nee: Is een Oostenrijkse rechter bij de toetsing van de geldigheid van een op 6 mei 2020 (dus vóór Brexit) tussen twee Britse ondernemingen overeengekomen forumkeuzebeding ten gunste van Oostenrijk toch gebonden aan deze – in het Verenigd Koninkrijk vastgestelde – uitsluiting van de toepassing van het Verdrag van Brussel in sectie 82, lid 1, onder (b) (i), van de Regulations 4-25 Civil Jurisdiction and Judgments (amendments etc) (EU Exit) Regulations 2019 (Sl 2019/479), met name vanwege de voorrang van het primaire recht, welke omstandigheid in beginsel in de weg zou staan aan een effectieve tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk [deze laatste vraag veronderstelt in de zin van de derde vraag dat de op 14 juli 1961 te Wenen ondertekende Brits-Oostenrijkse Overeenkomst betreffende de wederzijdse erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het op 6 maart 1970 te Londen ondertekende Protocol niet van kracht zijn]?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-566/22 Inkreal
Specifiek beleidsterrein: JenV